GELOOF EN DE CONDITION HUMAINE (Voor studiedag Unio Reformata, te houden 6 april 2019 te Marcinelle)

Posté le/Geplaatst op Posted in Méditation

Al lange tijd wilde ik ze een keer met elkaar vergelijken, Jean Calvin (Johannes Calvijn zal ik hem als Nederlander maar noemen) en Michel de Montaigne. Uw uitnodiging geeft mij daartoe nu de kans. Op het eerste gezicht lijken ze weinig gemeen te hebben. Calvijn, de reformator, Montaigne, die zichzelf tot onderwerp van zijn beschouwingen koos en daar een boek van maakte. Maar hoe verschillend ze op het eerste gezicht ook lijken, ze hebben één ding gemeen en dat is hun belangstelling voor de mens. Calvijns doel was allereerst de Bijbel te begrijpen op zoek naar een vaste basis voor geloof en ethiek. Maar hij achtte zijn zoektocht pas compleet als hij aan dat geloof een menselijke gestalte kon geven. Montaigne zag het als zijn taak zichzelf, en in zichzelf de mens te onderzoeken. Hij liet zich daarbij niet hinderen door beperkingen, ethisch of anderszins, maar aan de horizon van zijn denken stuit hij steeds weer op kerk en geloof en probeert hij zijn houding ten opzichte daarvan te bepalen. Als je je beide mannen als denkende gestalten voorstelt: Calvijn vanuit zijn geloof naar buiten, naar het mens-zijn kijkend, Montaigne van buiten, vanuit het mens-zijn naar het geloof, dan kijken ze elkaar aan, in eenzelfde landschap en onder eenzelfde hemel staande, en dan spreken ze elkaar niet alleen tegen maar vullen ze elkaar ook aan. Als ik ze vandaag, na meer dan vier eeuwen, vergelijk, doe ik dat omdat ik denk dat dat ons kan helpen als mensen van onze tijd ons geloof te beleven. De vergelijking zal het ons leren.
Ik weet niet of ze elkaar in hun eigen tijd op die manier hadden kunnen ontmoeten. Er is een generatieverschil: Calvijn leefde van 1509 tot 1564, Montaigne van 1533 tot 1592. Calvijn stond, los van Rome, een gezuiverde kerk voor. Montaigne hield het, op zijn eigen soms eigenzinnige wijze, bij het overgeleverde geloof en is daarin ook gestorven, naar men vertelt terwijl er een mis op zijn kamer gelezen werd, en wel op het moment van de elevatie. Als Calvijn nog geleefd had in de tijd dat Montaigne begon te schrijven, hadden ze in de godsdienstoorlogen die Frankrijk na Calvijns dood teisterden tot de elkaar bestrijdende partijen gehoord, hoewel Calvijn grote moeite had met het inzetten van wapens voor de waarheid en Montaigne in de strijd, toen die eenmaal losgebarsten was, zoveel mogelijk onafhankelijk probeerde te blijven.
Als een ontmoeting mogelijk was geweest, zou Calvijn Montaigne waarschijnlijk als een vrijdenker beschouwd hebben. Montaigne zou Calvijn aangesproken hebben op zijn beroep op de Schrift. Volgens hem bracht dat enkel nieuwe verwarring in de wereld. Ook de karakters verschilden. Calvijn die niet gaarne over zichzelf sprak, hoewel hij het een paar keer indrukwekkend doet. Montaigne die de lezer in het voorwoord van zijn Essays waarschuwt dat hij zelf ‘de enige stof’ van zijn boek is, hoewel hij vanuit het gezichtspunt dat hij inneemt over de hele wereld weet te schrijven. Wie weet, als ze langer met elkaar gepraat hadden, dat ze ook overeenkomsten hadden ontdekt. Calvijn bekent dat hij, als God in niet in zijn leven had ingegrepen, het liefst met een boekje in een hoekje was blijven zitten, precies zoals Montaigne het grootste deel van zijn leven deed. Publieke ambten, zoals het burgemeesterschap van Bordeaux, bekleedde Montaigne enkel als hij er niet onderuit kon en zo afstandelijk als maar mogelijk. Het geloof van Calvijn zou hem zeker hebben geïnteresseerd. Uit het verslag van de reis die in hij 1580/`81 via Zwitserland en Duitsland naar Italië maakte, schetst hij bij de plaatsen die hij in de twee eerstgenoemde landen aandoet ook steeds de manier waarop de religies al of niet samenleven. Ook probeert hij waar hij kan met kerkelijke voormannen in gesprek te komen en vertelt hij welke onderwerpen aan de orde kwamen.
Ook in taal en manier van denken zouden ze misschien overeenkomsten hebben ontdekt. Montaigne denkt en spreekt tastend. Hij schrijft ‘essays’: ‘proeven’, ‘pogingen’ en houdt van ‘woorden die de vermetelheid van onze beweringen verzachten en temperen’, als ‘misschien, in zekere mate, een weinig, naar verluidt, ik geloof en dergelijke’. [J’ayme ces mots, qui amollissent et moderent la temerité de nos propositions: A l’avanture, Aucunement, Quelque, On dict, Je pense, et semblables.] Een van Calvijns stopwoorden was quodammodo, ‘op een of andere manier’, wat net als de voorkeurswoorden van Montaigne op voorzichtig tastend denken en formuleren duidt. Ik kan ze me, als het ijs een beetje gebroken is, met elkaar in gesprek voorstellen. Als je over een afstand van inmiddels meer dan vier eeuwen naar hen beiden kijkt, blijken ze vaker met dezelfde vragen bezig te zijn geweest dan je, vanuit de verschillen in roeping en karakter, verwacht zou hebben, en voor en deel hebben ze ook vergelijkbare antwoorden op die vragen gegeven.
Een gesprek tussen hen – al is het na eeuwen en wordt het door middel van citaten gevoerd – zou, voor ons in ieder geval, verhelderend kunnen werken. Het zou het beeld dat we van beiden hebben scherper kunnen stellen. Calvijn zou ‘menselijker’, meer op het concrete menselijk bestaan gericht, kunnen blijken dan we op grond van zijn theologische stellingnames misschien dachten, Montaigne mogelijk ‘geloviger’. Ook als toehoorders zou het ons wijzer kunnen maken als wij hen voor dezelfde onzekerheden gesteld zien als waar wij nóg voor staan, en misschien nog wel méér dan zij, zowel in ons denken en spreken over God als over onszelf als mensen.

Calvijn en het menselijke
Toen ik als jong theoloog Calvijn ging lezen, in eerste instantie de Institutie, ofwel het ‘Onderricht in de Christelijke religie’, waar hij zijn hele leven aan is blijven werken, viel het mij op dat ‘menselijkheid’ een belangrijke rol speelde in zijn denken. Woorden als ‘humanitas’ (‘menselijkheid’, ‘mens-zijn’) en ‘humanus’ (‘menselijk’) komt men in allerlei verbanden tegen, naast uitdrukkingen als ‘van de mens’ of ‘de mens eigen’ die hetzelfde aanduiden. Analyse van manier waarop hij die woorden en uitdrukkingen gebruikt liet zien dat Calvijn er een consistente visie op de inhoud en de grenzen van het mens-zijn op nahield, een visie die ook zijn theologisch denken kleurde. De resultaten van dit onderzoek vindt men in God, mens, medemens. Humanitas in de theologie van Calvijn, dat in 1992 in Franeker is verschenen. In mijn weergave van hoe Calvijn dacht over menselijkheid zal ik me houden aan wat ik in dat boek heb betoogd en daarbij steeds een vergelijking met Montaigne maken.
Samenvattend zou men kunnen zeggen dat ‘menselijkheid’ in Calvijns denken op drie manieren functioneert. Om bovenaan te beginnen: Calvijn gebruikt het woord ‘menselijk’ om een bovengrens aan te geven: de grens tussen het goddelijke en het menselijke. ‘Menselijk’ is dan ‘slechts menselijk’. De mens moet zijn plaats kennen voor het aangezicht van God en daar niet bovenuit willen stijgen. Daarnaast kan het woord ook gebruikt worden om het mens-zijn inhoudelijk te beschrijven. Dan betekent ‘menselijk’ ‘bij het mens-zijn behorend’. Daarbij komen dingen als de kwetsbaarheid van het bestaan aan de orde, maar ook wat je ‘de adel van de mensenziel’ zou kunnen noemen: het vermogen denkend en zich dingen voorstellend de geheimen van het heelal te doorvorsen, of om zich een begrip van God of van niet-lichamelijke dingen als goedheid en rechtvaardigheid te vormen. De mens als denkend en willend wezen, als gevoelswezen ook: geen mens-zijn zonder menselijke emoties. Ook genieten hoort volgens Calvijn bij het mens-zijn. En ‘medemenselijkheid’, want de mens is een sociaal wezen en kan niet zonder anderen. Menselijkheid is hier een positief begrip dat het mens-zijn in al zijn aspecten kan beschrijven. Ten slotte geeft ‘menselijk’ bij Calvijn ook een ondergrens aan: de grens die het menselijke scheidt van het dierlijke, dat hier voor het barbaarse, het verwilderde, het beneden-menselijke staat, een afgrond die overal dreigt en waar het menselijke ieder ogenblik in kan verdwijnen. De angst dat dit gebeurt is bij Calvijn steeds op de achtergrond aanwezig. We zullen zien dat Montaigne, die in zijn boek uitgebreid op de verhouding mens/dier ingaat, op dit punt heel anders denkt.
Zo kan het woord ‘menselijk’ dus een bovengrens aanduiden: de mens moet weten dat hij tegenover God sléchts mens is. Daarnaast duidt het aan wat voor het mens-zijn wezenlijk is. Ten slotte waarschuwt het voor een ondergrens: de mens moet menselijk blijven en mag niet afzakken tot het niveau van het dier. Van elk van deze drie lijnen in Calvijns denken over menselijkheid wil ik u een paar voorbeelden geven en die confronteren met wat Montaigne over hetzelfde dacht.

De mens tegenover God
Dat God ‘onmetelijk’ is, zoals de Bijbel zegt, moet genoeg zijn om ‘de vermetelheid van de menselijke geest neer te drukken’. [réprime toute audace de l’esprit humain (Institution, éd. 1560)] Zo begint in Calvijns Institutie het hoofdstuk over de drie-enige God. De menselijke geest wil alles omvatten maar als hij denkt God te kunnen omvatten is dat ‘vermetelheid’. Die vermetelheid drukt Hij met het woord ‘onmetelijk’ de kop in. God is altijd groter dan het menselijk denken kan omvatten. Gods onmetelijkheid ‘verschrikt’ de mens, zegt Calvijn, zodat hij zich klein voor Hem gaat voelen. Zij maakt hem ook ‘nuchter’ in zijn denken en spreken over God, zodat hij ‘binnen de grenzen van Gods woord’ blijft. [ne s’avancent point plus loin que les limites de la Parole de Dieu ne s’estendent.] Dat woord, de Bijbel, spreekt Calvijn denkend na, maar altijd in het besef van de beperktheid van dat denken, dat nooit meer dan een menselijk denken wordt. ‘Hoe zou de menselijke geest het onmetelijke wezen van God volgens zijn eigen maat kunnen omschrijven, als hij niet eens met zekerheid kan vaststellen van welke aard het lichaam van de zon is, dat men toch dagelijks met eigen ogen aanschouwt? Meer nog, hoe zou hij onder eigen leiding tot het onderzoek van Gods wezen kunnen doordringen, als hij zijn eigen wezen al niet bereikt? Daarom moeten wij graag aan God de kennis van zichzelf overlaten.’ [Car comment l’esprit humain restreindra-il à sa petite capacité l’essence infinie de Dieu, veu qu’il n’a peu encores déterminer pour certain quel est le corps du Soleil, lequel néantmoins on voit journellement? Mesmes comme parviendroit-il de sa propre conduite à sonder l’essence de Dieu, veu qu’il ne cognoist point la siene propre? Parquoy laissons à Dieu le privilège de se cognoistre] Zo Calvijn.
Hoe vrij Montaigne zijn gedachten ook kan laten gaan als hij over de mens en zijn natuur nadenkt, tegenover God voelt hij zich even klein als Calvijn, met name in zijn denken: ‘De ware, wezenlijke rede, waarvan wij de naam gestolen hebben en onder valse voorwendsels gebruiken, huist in de boezem van God; daar is ze thuis en geborgen; daar komt ze vandaan wanneer het God behaagt ons een glimp van haar licht te laten zien (…).’ [la vraye raison et essentielle, de qui nous desrobons le nom à fauces enseignes, elle loge dans le sein de Dieu; c’est là son giste et sa retraite, c’est de là où elle part quand il plaist à Dieu nous en faire voir quelque rayon] Zo zou Calvijn ook gesproken kunnen hebben. Ook voor hem staat vast dat er ‘nergens een druppel wijsheid en licht, gerechtigheid, macht, betrouwbaarheid of zuivere waarachtigheid gevonden zal worden die niet van Hém afvloeit en waar Hij zelf niet de oorzaak van is.’ [qu’il ne se trouvera ailleurs qu’en luy une seule goutte de sagesse, clarté ou justice, vertu, droicture, ou vérité : afin que comme ces choses descoulent de luy el qu’il en est la seule cause.’] Dat Calvijn kritisch is over het menselijk kenvermogen verrast ons van een reformator niet. De reformatoren achtten de mens tot niets goeds in staat, weten we, zeker met betrekking tot de kennis van God niet. Maar als Montaigne van de menselijke rede zegt dat wij ‘haar naam gestolen hebben en onder valse voorwendsels gebruiken’, toont hij zich niet minder kritisch, maar wel op andere gronden. Montaigne achtte de menselijke rede als zodanig zwak en niet in staat ergens zekerheid over te krijgen. Zij kan, al redenerend, tot de meest tegenstrijdige conclusies komen, zo wist hij uit ervaring. Daar had hij geen theologie voor nodig. Maar het maakt hem wel nederig voor God, zoals we zagen.
Bij Calvijn is het het besef voor God te staan, dat hem kritisch maakt ten opzichte van het menselijk kenvermogen (en in het algemeen ten opzichte van wat de mens aan goeds bezit of meent te bezitten). Zoals iemand die rondkijkt in de wereld een scherp gezichtsvermogen denkt te hebben, maar als hij zijn ogen naar de zon opheft door het felle licht wordt verblind, zo vergaat het ook de mens als hij nadenkt over ‘wat hij geestelijk aan goeds bezit’ [biens spirituels]. Want ‘zolang wij niet buiten de grenzen van de aarde kijken, zijn we mooi tevreden met wat we bezitten aan gerechtigheid, wijsheid en deugd en hebben we het machtig fijn met onszelf getroffen. We zouden onszelf bijna als halfgoden zien. Maar zodra wij onze gedachten op God beginnen te richten en te overwegen hoe Hij is, en hoe volkomen de volmaaktheid van zijn gerechtigheid, wijsheid en deugd is, die de maatstaf vormt waaraan wij ons zullen moeten conformeren –, dan zal alles in ons wat gerechtigheid pretendeerde te zijn en ons als zodanig toelachte, tot het hoogste onrecht verrotten, dat wat ons onder de naam van wijsheid op wonderbaarlijke manier bedroog, zal als de grootste dwaasheid stinken, wat het uiterlijk had van deugd, zal jammerlijke onmacht blijken. Zo slecht beantwoordt wat in ons volmaakt lijkt te zijn aan de goddelijke zuiverheid.’ [Car ce pendant que nous ne regardons point outre la terre, en nous contentant de nostre justice, sagesse et vertu, nous sommes bien aises et nous baignons à nous flatter, jusques à nous priser comme demi-dieux. Mais si nous commençons à eslever nos pensées à Dieu, et bien poiser quel il est, et combien la perfection de sa justice, sagesse et vertu, à laquelle il nous faut conformer, est exquise, tantost ce qui nous venoit fort à gré sous une fausse couverture de justice, nous rendra une odeur puante d’iniquité : ce qui nous plaisoit à merveilles sous le tiltre de sagesse, ne nous sentira que folie : et ce qui avoit belle monstre de vertu, se descouvrira n’estre que débilité. Voilà comme ce qui semble en nous parfaict jusques au bout, ne peut nullement satisfaire à la pureté de Dieu.] De ‘huiver’ en de ‘ontzetting’ [l’horreur et estonnement] die dit besef teweegbrengt, brachten Calvijn tot zijn kritiek op het menselijk kenvermogen niet alleen, maar op alles wat mensen aan goeds in zich menen te hebben.
Ondanks de verschillende ‘aanvliegroutes’ staan zowel Calvijn als Montaigne ten slotte met lege handen voor God: als mensen toegerust met een schamel verstand dat niet in staat is God zoals Hij is te kennen. Calvijns ervaring lijkt dieper te gaan. Niet voor niets spreekt hij van de ‘huiver’ en ‘ontzetting’ die een mens bevangen als hij zich realiseert voor de levende God te staan. Montaigne is al ontnuchterd vóórdat hij aan God denkt. Hij acht het menselijk denken sowieso tot weinig in staat. Als ze voor God staan spreken ze vergelijkbare taal. Wie Montaignes langste essay, ‘Apologie voor Raymond Sebond’ (een middeleeuws theoloog) [II, 12] doorleest, komt geregeld Calvijnse gedachtegangen tegen.
Montaigne meent dat, om kennis van God en goddelijke zaken te bekomen, een méér dan menselijk geloof nodig is. ‘Als het geloof niet op buitennormale wijze in ons uitgestort wordt; als het, niet alleen door ons verstand maar door welk menselijk middel ook in ons komt, is het daar niet in al zijn glans bij ons. En toch vrees ik dat wij het alleen langs deze weg beleven. Als wij ons door de kracht van een levend geloof aan God vasthielden, als wij ons door Hem en niet door onszelf met Hem verbonden, als wij een goddelijk houvast en fundament hadden, zouden de menselijke lotgevallen niet, zoals nu, in staat zijn ons te schokken.’ [Si elle n’entre chez nous par une infusion extraordinaire; si elle y entre non seulement par discours, mais encore par moyens humains, elle n’y est pas en sa dignité ny en sa splendeur. Et certes je crain pourtant que nous ne la jouyssions que par cette voye. Si nous tenions à Dieu par l’entremise d’une foy vive; si nous tenions à Dieu par luy, non par nous; si nous avions un pied et un fondement divin, les occasions humaines n’auroient pas le pouvoir de nous esbranler] ‘Als de stralen van Gods licht ons maar enigszins beroerden, zou dat uit alles blijken. Niet slechts onze woorden, maar ook onze daden zouden daarvan de glans en de luister dragen. Alles wat van ons uitging zou men door die verheven klaarheid zien schitteren.’ [Si ce rayon de la divinité nous touchoit aucunement, il y paroistroit par tout: non seulement nos parolles, mais encore nos operations en porteroient la lueur et le lustre. Tout ce qui partiroit de nous, on le verroit illuminé de cette noble clarté.] ‘Indien wij in Hem zouden geloven, ik bedoel niet als een geloofswaarheid, maar vanuit een simpel vertrouwen, ja waarlijk (en ik zeg het tot onze grote schande) als wij in Hem zouden geloven en Hem zouden kennen zoals we een historische gebeurtenis of één van onze kameraden geloven, zouden we Hem om de oneindige goedheid en schoonheid die van Hem uitstralen boven al het andere liefhebben: dan zou Hij in onze liefde in ieder geval op één lijn staan met rijkdommen, genoegens, roem en onze vrienden.’ [Si nous le croyons, je ne dy pas par foy, mais d’une simple croyance, voire (et je le dis à nostre grande confusion) si nous le croyons et cognoissions comme une autre histoire, comme l’un de nos compaignons, nous l’aimerions au dessus de toutes autres choses, pour l’infinie bonté et beauté qui reluit en luy: au moins marcheroit il en mesme reng de nostre affection que les richesses, les plaisirs, la gloire et nos amis.] ‘De band die ons verstand en onze wil bijeen zou moeten houden en die onze ganse ziel zou moeten omstrengelen en aan onze Schepper zou moeten binden, zou een band moeten zijn die zijn wikkelingen niet aan onze beweegredenen en redeneringen en zijn kracht niet aan onze emoties ontleent, maar aan een goddelijke en bovennatuurlijke omvaming, en die slechts één vorm, één gezicht en één aspect heeft, namelijk Gods gezag en genade.’ [Le neud qui devroit attacher nostre jugement et nostre volonté, qui devroit estreindre nostre ame et joindre à nostre createur, ce devroit estre un neud prenant ses repliz et ses forces, non pas de nos considerations, de noz raisons et passions, mais d’une estreinte divine et supernaturelle, n’ayant qu’une forme, un visage et un lustre, qui est l’authorité de Dieu et sa grace.] Heeft Montaigne het geloof dat hij hier beschrijft gehad? Zoals hij er hier over spreekt heeft hij ernaar verlangd en moet hij er dus ook iets van hebben begrepen.
Geloof danken we aan God en als het er eenmaal is kunnen redelijke argumenten het steunen, leerde Calvijn [I, 7 en 8] Montaigne denkt in dezelfde lijn, zoals blijkt uit het vervolg op de laatst geciteerde woorden: ‘Welnu, als ons hart en onze geest door ons geloof geleid en bestierd worden, is het logisch dat dit geloof al onze andere vermogens, al naar hun functie, in dienst stelt van zijn plan. En het is dan ook niet aannemelijk dat dit hele bouwwerk niet enige sporen heeft die er door de hand van de grote bouwmeester ingedrukt zijn, en dat er in de dingen van deze wereld niet een of ander beeld is dat enigszins herinnert aan de kunstenaar die ze heeft gecreëerd en vorm gegeven. Hij heeft in die werken het stempel van zijn goddelijkheid achtergelaten, en het komt slechts door onze zwakheden dat wij dat niet kunnen ontdekken.’ [Or, nostre coeur et nostre ame estant regie et commandée par la foy, c’est raison qu’elle tire au service de son dessain toutes noz autres pieces selon leur portée. Aussi n’est-il pas croyable que toute cette machine n’ait quelques marques empreintes de la main de ce grand architecte, et qu’il n’y ait quelque image és choses du monde, raportant aucunement à l’ouvrier qui les a basties et formées. Il a laissé en ces hauts ouvrages le caractere de sa divinité, et ne tient qu’à nostre imbecillité que nous ne le puissions descouvrir.] ‘Het theater van Gods glorie’ noemt Calvijn de wereld maar we hebben de Bijbel als bril nodig om haar zo te zien, en we hebben de Heilige Geest nodig om ons door bril van de Bijbel te leren lezen. De conditie van de mens voor God is voor Calvijn en Montaigne dezelfde: onwetende en met ontoereikende zintuigen gericht op wat God ons wil geven.
In een tijd dat argumenteren voor het geloof steeds minder zin lijkt het hebben – waar wordt überhaupt nog naar argumenten geluisterd? –, lijkt wat Calvijn en Montaigne ons hier over de menselijke conditie te zeggen hebben niet meer dan realistisch. Hoewel het ons niet défaitistisch hoeft te maken. Het besef dat geloof niet in het verlengde van ons weten en denken ligt, biedt ook nieuwe kansen. Het doet ons rekenen met een woord dat dingen zegt die wij zelf nog niet bedacht hadden, een woord dat van elders komt en dat zo anders is in de manier waarop het ons aanspreekt dat het ons kan overtuigen: dit komt van God.
Het enige dat ons daarin in de weg kan staan is de gedachte dat we iets weten, van God, of van hoe we zijn woord moeten interpreteren. Alsof wij dat zouden kunnen. Weten we waar we het over hebben als we woorden als ‘macht’, ‘waarheid’ of ‘gerechtigheid’ gebruiken? Of als we `t over God hebben? vraagt Montaigne ons. `t Is niet voor niets dat God eenvoudige mensen uit het volk uitgekozen heeft om ons zijn geheimen te onderwijzen. Dat deed Hij om ons duidelijk te maken dat wij ons geloof ‘niet door verstandelijke argumenten of door inzicht (hebben) ontvangen, maar door geboden en gezag van buiten.’ Het komt dus naar ons toe en ‘daarbij worden we’, aldus Montaigne, ‘meer geholpen door de zwakte dan door de kracht van ons oordeel en meer door onze blindheid dan door de scherpte van onze blik. Onze onwetendheid en niet ons weten is de weg waarlangs we deze goddelijke wijsheid deelachtig worden.’ [La foiblesse de nostre jugement nous y ayde plus que la force, et nostre aveuglement plus que nostre cler-voyance. C’est par l’entremise de nostre ignorance plus que de nostre science que nous sommes sçavans de ce divin sçavoir.]
Montaigne benadert God en geloof vanuit zijn denken over het mens-zijn, als het ware van buitenaf. Bij Calvijn is het juist de prediking van het geloof die de mens zijn leegheid doet ervaren. Zij laat ons zien wat er in ons niet is en wat er in God wel is, en dat brengt ons tot bidden om vol te worden van wat ons door God wordt aangeboden. Tot luisterend bidden wel te verstaan want men bidt om wat God ons toezegt in de Bijbel. Waar Montaigne al denkend achter kwam, dat ervaart Calvijn onder de prediking van het evangelie, ‘binnen’ om zo te zeggen, in de sfeer van het geloof. Beiden komen ze onwetend en met lege handen voor God te staan en dan kunnen de dingen zomaar heel eenvoudig worden. Dan horen we Montaigne met een simpele verwijzing naar het spreken van de Heilige Geest een uitspraak uit de Bijbel aanhalen en Calvijn horen we, luisterend naar dezelfde Bijbel, zeggen: ‘Het is God die spreekt’ (‘C’est Dieu qui parle’). Dan klinkt er een woord dat het hart overtuigt en dat verwachting wekt zonder dat men het volkomen kan begrijpen. Intussen biedt zo’n woord meer zekerheid dan wat we verder in de wereld ook horen. De prediking krijgt een eenvoud die overtuigt zonder te willen bewijzen. Want, zegt Montaigne: ‘Alleen de dingen die uit de hemel tot ons komen hebben het recht en het gezag ons te overtuigen.’ [Les choses qui nous viennent du ciel, ont seules droict et auctorité de persuasion.] God zal zorgen dat ze dat ook doen.

De mens boven of te midden van de dieren?
Nadat we bekeken hebben wat Calvijn als de bovengrens van het mens-zijn zag: de grens die hem scheidt van God en die hij niet mag proberen te overschrijden, bekijken we nu wat hij als de ondergrens van het mens-zijn zag: de grens met het dierlijke, dat hij als beneden-menselijk zag, een grens waar de mens overheen is voor hij het weet en waarvoor hij zich levenslang heeft te hoeden. Dat de mens niet tot het dierlijke af mag zakken is voor Calvijn zo’n aangelegen punt dat hij het als het hoofddoel van het geloof kan zien om ons voor het dierlijke te behoeden. ‘Wat is het hoofddoel van het menselijk leven?’ luidt de eerste vraag van de catechismus, waarin hij het christelijk geloof voor de jonge gemeenteleden samenvat. Antwoord: ‘God te kennen.’ ‘Waarom zeg je dit?’ ‘Omdat Hij ons geschapen en in de wereld gebracht heeft om in ons verheerlijkt te worden. En het is zeker terecht dat wij ons leven met zijn eer in verband brengen, omdat Hij er het begin van is.’ ‘Wat is het hoogste goed van de mensen?’ ‘Datzelfde.’ ‘Waarom noem je dit het hoogste goed?’ ‘Aangezien ons lot bij het ontbreken daarvan ongelukkiger is dan dat van de redeloze dieren.’ [Quelle est la principale fin de la vie humaine? C’est de cognoistre Dieu. Pourquoy dis-tu cela? Pource qu’il nous a creez et mis au monde pour estre glorifié en nous. Et c’est bien raison que nous rapportions nostre vie a sa gloire, puis qu’il en est le commencement. Et quel est le souuerain bien des hommes? Cela mesme. Pourquoy l’appelles-tu le souuerain bien? Pource que sans cela nostre condition est plus malheureuse que celle des bestes brutes.] Het is duidelijk: wie zich niet met God verbindt zakt af tot het niveau van de dieren, het ongelukkigste lot dat een mens treffen kan. Omgekeerd kan men positief zeggen dat de band met God het mens-zijn dient. Het maakt de mens tot de mens zoals God die bedoeld heeft. De religie dient dus niet enkel de eer van God, zij is er ook, en in bijna even belangrijke mate, ter wille van het mens-zijn, de humaniteit. Een opmerkelijke visie, die het waard is om voor onze tijd opnieuw doordacht te worden.
Het dierlijke is voor Calvijn het ‘redeloze’, een bestaan dat aan driften en instincten overgeleverd is zonder dat de rede, het verstand, het denken deze driften bekritiseert en in goede banen leidt. Calvijn volgt hier de visie op het dier zoals die sinds Aristoteles in zwang was zonder daar eigen waarnemingen of overwegingen aan toe te voegen.
Ook Montaigne is zich ervan bewust dat mensen diep kunnen zakken. In de godsdienstoorlog die Frankrijk in zijn dagen teisterde zag hij het voor zijn ogen gebeuren. Hij wijdt een afzonderlijk essay aan ‘de wreedheid’. Intussen zou hij het met Calvijns visie op het dierlijke volstrekt oneens zijn geweest. Dieren hadden zijn sympathie. Hij zag ze als medeschepselen. ‘Als we bedenken dat één en dezelfde Meester ons in dit paleis (de wereld) heeft ondergebracht om Hem te dienen en dat de dieren, net als wij, tot Zijn familie behoren’, heeft de theologie gelijk ‘als zij van ons enige achting en liefde voor hen vraagt.’ [Considerant que un mesme maistre nous a logez en ce palais pour son service et qu’elles sont, comme nous, de sa famille, elle a raison de nous enjoindre quelque respect et affection envers elles.] Hij vindt het volkomen onterecht dat men dieren verstand ontzegt. Ze hebben hun eigen taal en als wij die niet kunnen verstaan kan dat net zo goed aan ons als aan hen liggen. ‘Om diezelfde reden kunnen zij ons even goed voor domme dieren houden als wij hen.’ [Par cette mesme raison, elles nous peuvent estimer bestes, comme nous les en estimons.] ‘Wanneer ik met mijn poes speel, wie weet dan of zij mij niet meer als amusement gebruikt dan ik haar?’ [Quand je me joue à ma chatte, qui sçait si elle passe son temps de moy plus que je ne fay d’elle.] Bladzij na bladzij wordt gevuld met voorbeelden van ‘slimme’ dieren. Zelfs tot vriendschap en dankbaarheid blijken dieren in staat. Wat een eigendunk zich boven hen te verheffen! Die eigendunk zit Montaigne hoog: ‘Van alle schepselen is de mens het meest onzalige en kwetsbare en tegelijk het meest hoogmoedige. Het ziet en beseft dat het hier huist, in de modder en de drek van de aarde, gebonden en gekluisterd aan de ergste, meest afgestorven en verrotte uithoek van het universum, op de onderste verdieping van het bouwwerk, het verst van het hemelgewelf, samen met de levende wezens van de derde en slechtste soort (lucht- , water- en landdieren), en in zijn verbeelding plaatst het zichzelf boven de cirkel van de maan en brengt het de hemel onder zijn voeten. En vanuit dezelfde ijdele gedachte stelt het zich gelijk aan God, schrijft het zich goddelijke eigenschappen toe, acht zich uitverkoren en zondert zich af van de grote massa van de andere schepselen, snijdt het voor de dieren, zijn kameraden en broeders, de porties af en wijst hun dat deel van de vermogens en krachten toe dat hem goeddunkt. Hoe kan het, door de kracht van zijn verstand, de innerlijke en verborgen processen van de dieren kennen? Op grond van welke vergelijking tussen hen en ons concludeert het tot de stompzinnigheid die het hun toeschrijft?’ [La plus calamiteuse et fraile de toutes les creatures, c’est l’homme, et quant et quant la plus orgueilleuse. Elle se sent et se void logée icy, parmy la bourbe et le fient du monde, attachée et clouée à la pire, plus morte et croupie partie de l’univers, au dernier estage du logis et le plus esloigné de la voute celeste, avec les animaux de la pire condition des trois; et se va plantant par imagination au dessus du cercle de la Lune et ramenant le ciel soubs ses pieds. C’est par la vanité de cette mesme imagination qu’il s’egale à Dieu, qu’il s’attribue les conditions divines, qu’il se trie soy mesme et separe de la presse des autres creatures, taille les parts aux animaux ses confreres et compaignons, et leur distribue telle portion de facultez et de forces que bon luy semble. Comment cognoit il, par l’effort de son intelligence, les branles internes et secrets des animaux? par quelle comparaison d’eux à nous conclud il la bestise qu’il leur attribue?] Daar kunnen we het mee doen. Montaigne wijst de mens zijn plaats toe, net als Calvijn, beneden God maar, anders dan Calvijn, niet boven maar tussen de dieren als bewoners van hetzelfde ‘paleis’, al is het in een ‘uithoek’ daarvan.
Beide visies hebben zich doorgezet. Wij noemen nog steeds, net als Calvijn, bepaalde dingen ‘beestachtig’. De fascinatie voor het eigen leven van dieren zoals we die bij Montaigne zien, begon zich pas vanaf de achttiende eeuw breder te verspreiden. De manier waarop Montaigne tegen dieren aankijkt, in zijn eigen tijd uitzonderlijk, doet nu modern aan. Respect voor dieren is een teken van menselijkheid geworden. Het krijgt zelfs politiek gestalte. Gelovig gezien houden beide visies hun waarde, ter wille van een menselijk leven in Gods grote heelal.
Na de boven- en ondergrens van het mens-zijn verkend te hebben, zullen we in de middaglezing stilstaan bij wat Calvijn wezenlijk voor het mens-zijn achtte en zien of we hem ook daarover met Montaigne in gesprek kunnen brengen.
Tot zover dank voor uw aandacht.

[MIDDAGLEZING]

Calvijn en Montaigne over het mens-zijn. Vanmorgen zagen we de boven- en de ondergrens waartussen de mens zich mag bewegen. De bovengrens ligt zowel voor Calvijn als voor Montaigne in God. De mens moet zijn plaats kennen voor God en beseffen dat hij slechts mens is. Over de ondergrens denken Calvijn en Montaigne verschillend. Calvijn vindt dat de mens niet mag afzakken tot dierlijk, dat betekent voor hem: beneden-menselijk, ‘beestachtig’ niveau. Het geloof in God moet hem daarvoor behoeden. Montaigne plaatst de mens tussen de dieren. Ook een manier om de mens op zijn plaats te houden. Hij moet zich niet verbeelden dat hij boven hen staat. Tussen deze grenzen speelt het mens-zijn zich af.

Methodes
Beiden hebben een visie op het mens-zijn ontwikkeld, maar ze volgden daarbij verschillende methodes. Calvijn greep terug op de grote schrijvers uit de Oudheid die over het mens-zijn hadden nagedacht, met name de stoïcijnse filosofen. Het eerste boek dat van zijn hand verscheen was dan ook geen theologisch werk maar een commentaar op het traktaat De clementia (‘Over de mildheid’) van de Romein Seneca. De gedachte dat alle mensen met elkaar verbonden zijn nam hij van de stoïcijnen over. Daarnaast gebruikte hij ook de Bijbel als bron. De Bijbel spreekt niet alleen over God, hij vertelt ons ook verhalen over mensen. Zo laat het leven Abraham als in een schilderij ons zien hoe rampzalig een mensenleven kan verlopen. Calvijn gaat daar, als hij die verhalen uitlegt, uitgebreid op in en maakt ze zo herkenbaar voor zijn lezers. Daarnaast kan Calvijn ook een beroep op de (algemene) menselijke ervaring doen. We ‘weten’ immers hoe het toegaat onder mensen. Op grond van deze drie bronnen (schrijvers uit de Oudheid, Bijbel en ervaring) vormt Calvijn zich een beeld het menselijk bestaan en wat daarbij hoort.
Het menselijk bestaan zoals Calvijn dat voor zich ziet is kwetsbaar maar groots. De menselijke geest doorvorst ruimte en tijd is in staat conclusies te trekken uit wat hij heeft gevonden. Ook leeft in ieder mens een moreel besef, een Godsbesef zelfs, is Calvijns overtuiging. Maar het mens-zijn zoals Calvijn het ziet kent ook gloed en warmte. Ook gevoel hoort bij het mens-zijn, en genieten. Genieten hoort er wezenlijk bij. Een leven dat in het nuttige (de ‘efficiency’) opgaat noemt Calvijn ‘onmenselijk’. ‘Menselijk’ is bij Calvijn ook altijd ‘medemenselijk’. Wie mens is voelt zich met al zijn medemensen verbonden. Ziehier het beeld van de mens zoals de lezer van Calvijn dat stukje bij beetje voor zijn ogen ziet verschijnen.
Montaigne gaat heel anders te werk. Hij onderzoekt de mens door zichzelf te onderzoeken. ‘Anderen vórmen de mens,’ schrijft hij: ‘Ik vertél over hem en beschrijf er één in het bijzonder, die zeer slecht gevormd is en die ik zeker heel anders zou maken dan hij is wanneer ik hem opnieuw vorm zou moeten geven. Maar gedane zaken nemen geen keer. Wel zijn alle trekken van het portret dat ik schilder trefzeker, al veranderen en variëren ze.’ [Les autres forment l’homme; je le recite et en represente un particulier bien mal formé, et lequel, si j’avoy à façonner de nouveau, je ferois vrayement bien autre qu’il n’est. Meshuy c’est fait. Or les traits de ma peinture ne forvoyent point, quoy qu’ils se changent et diversifient.] In zijn Essays geeft hij weer wat hij bij zichzelf observeert. Hij doet dat in het vertrouwen dat zich in dat ene menselijke leven het mens-zijn als zodanig weerspeigelt. ‘Ik doe verslag van een nederig leven zonder luister. Dat maakt geen verschil. Men kan de hele moraalfilosofie even goed op het alledaagse leven van een privé-burger toepassen als op een leven met rijkere inhoud. Ieder mens draagt het totaalbeeld van de menselijke natuur in zich’, ofwel van de ‘menselijke situatie’ of ‘conditie’, de ‘humaine condition’, om in het Frans van Montaigne te spreken. [Je propose une vie basse et sans lustre, c’est tout un. On attache aussi bien toute la philosophie morale à une vie populaire et privée que à une vie de plus riche estoffe: chaque homme porte la forme entiere de l’humaine condition.] Dat wil niet zeggen dat er geen dingen van ‘buiten’ de Essays binnenkomen. Montaigne haalt net als Calvijn klassieke schrijvers aan, een enkele keer een Bijbeltekst zelfs. Ook verwerkt hij observaties van het gedrag van anderen. Maar het gaat daarbij altijd om de plaats die die dingen in zijn leven en denken krijgen.

Vergelijking
En nu de vergelijking. Twee denkers die zich ieder op hun eigen manier met geloof en mens-zijn hebben beziggehouden, levend in dezelfde tijd. Op welke punten raken hun gedachten elkaar en wat kunnen we daar in onze tijd van leren? Wel, er zijn overeenkomsten, maar ook verschillen, meer dan ik gedacht en misschien wel gehóópt had, want je begint nooit helemaal neutraal aan een onderzoek. Over het positief-menselijke zoals Calvijn dat zag: genieten, gevoelens, medemenselijkheid, lezen we bij Montaigne weinig. Ik zie twee belangrijke punten waarover ze vanuit hun teksten met elkaar in gesprek te brengen zijn. Het eerste is de kwetsbaarheid die volgens beiden het menselijk leven kenmerkt. Het tweede is wat men zou kunnen noemen de zwakheid van de menselijke geest. Op beide punten ga ik in aan de hand van wat zij erover geschreven hebben, waarna ik nog een paar afsluitende opmerkingen zal maken.

Kwetsbaarheid
Iets waar zowel Calvijn als Montaigne zich over hebben geuit, is de kwetsbaarheid die het menselijk bestaan kenmerkt. Beiden hebben ook nagedacht over hoe met die kwetsbaarheid om te gaan. Calvijn spreekt er levendig over in zijn Institutie. Ik geef hem in zijn eigen woorden weer. Dan krijgt u ook een indruk van hem als schrijver. ‘Ontelbaar,’ zegt hij, ‘zijn de vormen van het kwaad die het menselijk leven belagen en die het bedreigen met even zovele vormen van de dood. Om maar bij onszelf te blijven: daar het lichaam een vergaarbak is van duizend kwalen, ja de oorzaken van de ziekten in zich draagt en die voedt, kan de mens zich niet bewegen of hij draagt het onheil en het verderf in tal van vormen met zich mee en leidt van dag tot dag een leven dat in zekere zin met de dood verbonden is. Hoe moet je het immers anders noemen, als een mens het niet zonder gevaar koud of heet kan hebben? Waarheen je ook gaat, alles om je heen is niet slechts onbetrouwbaar, maar bijna openlijk bedreigend en het lijkt elk ogenblik wel uit de zijn op je dood. Ga eens aan boord van een schip: je bent maar één stap van de dood af. Ga eens op een paard zitten: het hoeft maar met één been uit te glijden en je leven is in gevaar. Loop eens door de straten van de stad: je bent blootgesteld aan evenveel gevaren als er pannen op de daken zijn. Als je zelf of je vriend een stuk ijzer in handen heeft, is het onheil nabij. Alle wilde dieren die je ziet, zijn toegerust met wapens om je te verdelgen. En al doe je je best om je op te sluiten in een ommuurde tuin, waar het voor het oog een en al liefelijkheid is, daar wil zich nog wel eens een slang schuilhouden. Je huis, dat elk ogenblik in brand kan raken, dreigt je overdag arm te maken en `s nachts te verpletteren. Daar je akker blootgesteld is aan hagel, vorst, droogte en andere slechte weersgesteldheden, dreigt hij je met onvruchtbaarheid en dientengevolge met honger. Ik spreek nu maar niet over de vergiftigingen, hinderlagen, berovingen en openlijke geweldpleging die ons voor een deel thuis belagen en voor een ander deel op reis achtervolgen. Een mens moet toch wel zeer ongelukkig zijn, als we zien hoe hij bij zijn leven al halfdood is en met pijn en moeite ademhaalt, alsof hij altijd maar een dreigend zwaard boven zijn nek had hangen.’ Zo in de mooie nieuwe vertaling van C.A. de Niet, die zich, zoals u hoort, vlot laat lezen. [La vie humaine est environnée, et quasi assiégée de misères infinies. Sans aller plus loin, puis que nostre corps est un réceptacle de mille maladies, et mesme nourrit en soy les causes, quelque part où aille l’homme il porte plusieurs espèces de mort avec soy, tellement qu’il traîne sa vie quasi enveloppée avec la mort. Car que dirons-nous autre chose, quand on ne peut avoir froid ne suer sans danger? D’avantage, de quelque costé que nous nous tournions, tout ce qui est à l’entour de nous non-seulement est suspect, mais nous menace quasi apertement, comme s’il nous vouloit intenter la mort. Montons en un basteau : il n’y a qu’un pied à dire entre la mort et nous. Que nous soyons sur un cheval : il ne faut sinon qu’il choppe d’un pied pour nous faire rompre le col. Allons par les rues : autant qu’il y a de mil es sur les toits, autant sont-ce de dangers sur nous. Tenons une espée, ou que quelqu’un auprès de nous en liene : il ne faut rien pour nous en blesser. Autant que nous voyons de bestes, ou sauvages, ou rebelles, ou difficiles à gouverner, elles sont toutes armées contre nous. Enfermons-nous en un beau jardin, où il n’y ait que tout plaisir: un serpent y sera quelquesfois caché. Les maisons où nous habitons, comme elles sont assiduellement sujettes à brusler, de jour nous menacent de nous apovrir, de nuict de nous accabler. Quelques possessions que nous ayons, entant qu’elles sont sujettes à gresles, gelées, seicheresse, et autres tempestes, elles nous dénoncent stérilité, et par conséquent famine. Je laisse là les empoisonnemens, les embusches, les violences desquelles la vie de l’homme est partie menacée en la maison, partie accompagnée aux champs. Entre telles perplexitez ne faudroit-il pas qu’un homme fust plus que misérable? asçavoir, d’autant qu’en vivant il n’est qu’à demy en vie: s’entretenant à grand’peine en langueur et destresse, tout comme s’il se voyoit le cousteau à la gorge à chacune heure.]
Hier is men niet ver van Montaigne, meent de Calvijn-biograaf Bernard Cottret. Maar het is de vraag of Montaigne ook het vervolg had kunnen schrijven. Calvijn zegt hier namelijk te spreken over de ellende die men zou ervaren als het leven aan het toeval, de fortuin, onderworpen zou zijn. Maar, vervolgt hij dan: ‘Als eenmaal het licht van de goddelijke voorzienigheid is gaan schijnen over een mens die God vreest, wordt hij (…) niet alleen bevrijd van de intense angst en vrees die hem eerst drukten, maar wordt hij van alle zorg ontslagen. Want hij huivert terecht voor de fortuin, maar aan God durft hij zich onbekommerd toevertrouwen.’ [Au contraire, si la providence de Dieu reluit au coeur fidèle, non-seulement il sera délivré de la crainte et destresse de laquelle il estoit pressé au paravant, mais sera relevé de toute doute. Car comme à bon droict nous craignons la fortune, aussi nous avons bonne raison de nous oser hardiment permettre à Dieu.]
Nu Montaigne. Ook hij beschrijft het menselijk leven in zijn kwestbaarheid: ‘Jicht, niersteen en indigestie zijn de verschijnselen die bij een lang leven horen, zoals hitte, regen en wind bij lange reizen.’ [La goutte, la gravelle, l’indigestion sont symptomes des longues années, comme des longs voyages la chaleur, les pluyes et les vents.] Maar ‘waaraan je niet kunt ontkomen, moet je leren verdragen,’ is zijn motto. ‘Evenals de uit tegenstellingen opgebouwde kosmische harmonie is ook ons leven opgebouwd uit verschillende tonen: zoete en rauwe, hoge en lage, zachte en luide. Wat zou een musicus die alleen van de ene soort hield nog ten gehore willen brengen? Hij moet in staat zijn ze allemaal te gebruiken en te mengen. En dat moeten wij ook met de goede en kwade dingen, die beide tot het wezen van ons bestaan behoren. Zonder deze vermenging zou ons bestaan onmogelijk zijn, en de ene groep is niet minder noodzakelijk dan de andere. Probeert men tegen de noodwendigheid van de natuur te schoppen, dan begaat men dezelfde dwaasheid als’ de man ‘die een schopwedstrijd met zijn ezel begon.’ [Il faut apprendre à souffrir ce qu’on ne peut eviter. Nostre vie est composée, comme l’armonie du monde, de choses contraires, aussi de divers tons, douz et aspres, aigus et plats, mols et graves. Le musicien qui n’en aymeroit que les uns, que voudroit il dire? Il faut qu’il s’en sçache servir en commun et les mesler. Et nous aussi les biens et les maux, qui sont consubstantiels à nostre vie. Nostre estre ne peut sans ce meslange, et y est l’une? bande non moins necessaire que l’autre. D’essayer à regimber contre la necessité naturelle, c’est representer la folie de’ cet homme ‘qui entreprenoit de faire à coups de pied avec sa mule.]
Dat Montaigne hier ook naar leefde, blijkt uit een voorval tijdens zijn reis naar Italië. Nadat hij verteld heeft dat hij ‘niet zonder pijn en bloed’ een grote niersteen heeft uitgedreven, schrijft hij: ‘Nu ik me er dagelijks van bewust ben dat ik op deze wijze kan sterven en dat de dood elk uur naderbij komt, zou het van te grote zwakte en lafheid getuigen als ik niet mijn best zou doen deze zonder moeite onder ogen te zien wanneer hij mij overvalt. En intussen zal het verstandig zijn opgewekt alle goeds in ontvangst te nemen dat God zal behagen ons te zenden. Er is geen geneesmiddel, geen leefregel of wetenschap om te ontkomen aan het kwaad – wat voor kwaad dan ook – dat de mensen van alle kanten belaagt dan de beslissing om het op menselijke wijze te doorstaan of er moedig en snel een einde aan te maken.’ Dat laatste moeten we waarschijnlijk als een stoïcijns gedachte-experiment zien.
Een mens heeft zich te schikken in de ‘noodwendigheid van de natuur’. Door ertegen te schoppen maakt hij het zich alleen maar moeilijk, vindt Montaigne. Daarmee blijft hij binnen de menselijke situatie. Hij maakt niet, zoals Calvijn, de sprong naar een God die boven zijn situatie staat, die hem in zijn benarde toestand ziet en van wie hij vertrouwt dat Hij voor hem zal zorgen. Toch brengt ook Montaigne God ter sprake. Maar hij doet dat, anders dan Calvijn, vanuit de menselijke situatie. Montaigne ziet het leven als een geschenk dat we van God ontvangen hebben en waar we met zorg mee om moeten gaan. ‘Aan dit geschenk, dat we van God ontvangen hebben, is niets dat niet onze zorg waard is. Tot op de laatste haar zijn we er rekenschap voor verschuldigd. In overeenstemming met zijn natuur te leven is voor de mens geen formele maar uitdrukkelijke, natuurlijke en fundamentele opdracht, die de Schepper ons in alle ernst en strengheid heeft gegeven.’ [Il n’y a piece indigne de nostre soin en ce present que Dieu nous a faict; nous en devons conte jusques à un poil. Et n’est pas une commission par acquit à l’homme de conduire l’homme selon sa condition: elle est expresse, naïfve et tres principale, et nous l’a le createur donnée serieusement et severement.]
Mensen moeten met de menselijke situatie, mét de lichamelijkheid die daarbij hoort, tevreden zijn. Ze moeten niet proberen daar bovenuit te stijgen. ‘Wie van zijn eigen wezen kan genieten zoals het werkelijk is heeft een absolute, bijna goddelijke volmaaktheid. We streven naar andere eigenschappen omdat we niet begrijpen hoe we met die van onszelf moeten omgaan, en treden buiten onszelf omdat we niet weten wat in ons is. Maar we kunnen nog zo op stelten lopen, ook op stelten moeten we op onze eigen benen gaan. En ook op de hoogste troon ter wereld zitten we nog steeds op ons eigen gat.’ [C’est une absolue perfection, et comme divine, de scavoyr jouyr loiallement de son estre. Nous cherchons d’autres conditions, pour n’entendre l’usage des nostres, et sortons hors de nous, pour ne sçavoir quel il y fait. Si avons nous beau monter sur des eschasses, car sur des eschasses encores faut-il marcher de nos jambes. Et au plus eslevé throne du monde si ne sommes assis que sus nostre cul.] Duidelijk een andere manier van geloven dan we zien bij Calvijn. Montaignes manier van geloven brengt ons in de buurt van het Bijbelboek Prediker. Ook daar horen we een ‘essayist’ aan het woord, een ‘proefnemer’ binnen de menselijke situatie. Ook Prediker bespeurt Gods wijsheid in de afwisseling van goed en kwaad in het leven. Ook hij geniet opgewekt het goede als een gave van God.
De cultuur waarin wij op dit moment als westerlingen leven dwingt ons bijna om de dingen die ons overkomen te zien als voortvloeiend uit de ‘noodwendigheid van de natuur’. In de dokterskamer wordt ziekte als een natuurlijk proces besproken en wordt er naar een natuurlijke remedie gezocht. God zal daar zelden ter sprake komen. Ook de schommelingen in de economie verbinden we niet direct met God en als we dat doen proberen we dat op de manier van Montaigne: we proberen in onze levensgang iets van Gods wijsheid te bespeuren en we danken Hem voor het goede. Bijbels gezien een volwaardige manier van geloven, zoals Prediker ons laat zien. Een manier van geloven die binnen de menselijke situatie blijft, de situatie van huis, kantoor of ziekenhuisbed of waar het leven ons ook mag brengen. Zolang de schommelingen in dat leven niet te hevig zijn, komen we met Montaignes manier van geloven uit.
Calvijn zag het leven minder harmonisch. Hij bepaalt ons bij de dreiging die ons van alle kanten omringt en die zomaar werkelijkheid kan worden. Dan komt – in dezelfde dokterskamer – onze situatie als zodanig op het spel te staan. En dan hebben we Calvijn nodig, die ons aan herinnert aan een andere mogelijkheid, de mogelijkheid dat – door een preek of Bijbelwoord of door ingeving van Gods Geest – over onze situatie het licht van Gods voorzienigheid gaat schijnen en het tot ons doordringt dat er Iemand is die ons in onze situatie ZIET en zorg voor ons draagt en dat niets, zelfs de dood niet, ons van zijn liefde zal scheiden.
Misschien mag ik een persoonlijk voorbeeld geven. Toen het leven van mijn moeder op zijn einde liep besprak ik dat met de dokter als een natuurlijk proces. Wat was er, op grond van wat zij als arts constateerde, met betrekking tot haar toestand te verwachten? Maar als de dokter weg was, voelde ik de dood in huis als een dreigende macht, een vijand die dingen kapot kwam maken. Dat mijn moeder zonder veel lijden 91 was geworden en mooi leven had gehad – dingen die me volgens Montaigne dankbaar zouden moeten maken – dat alles troostte mij niet. Er was een vijand in huis en dat maakte me grimmig. Mijn geloof heeft niet gewankeld. Ik wist dat ik werd gezien, maar het was van ver en het kon me nauwelijks troosten. De troost kwam later – onverwacht, toen ik met mijn auto over de Lekdijk reed en het zonlicht in de rivier zag schitteren. We weten niet half hoe lief Hij ons heeft, dacht ik toen. Even zag ik Gods licht over de dingen schijnen. Het is niet voor niets dat Calvijn over het ‘licht’ van Gods voorzienigheid spreekt. En nu, ruim anderhalf jaar later, denk ik weer als Montaigne: ze heeft een mooi leven gehad en daar moeten we dankbaar voor wezen. Zo gaat het in één ziel heen en weer tussen Calvijn en Montaigne. Calvijn en Montaigne in gesprek. Samen maken ze het mogelijk om op een menselijke manier Gods voorzienigheid te beleven.

De zwakheid van de menselijke geest
Een ander punt waarop Calvijns gedachten over het mens-zijn die van Montaigne raken is de zwakheid van de menselijke geest. Calvijn spreekt erover naar aanleiding van wat er met Adam, de eerste mens, gebeurde, die bezweek voor de eerste de beste beproeving. Hoe is dat te verklaren, daar God hem toch goed geschapen heeft? God heeft hem goed geschapen, zegt Calvijn, maar doordat Hij hem een ‘zwak vermogen’ [une faculté et puissance imbécille] meegaf kan men zeggen dat Hij hem ‘op glibberige grond’ [en lieu glissant] heeft geplaatst. Daar zit een visie op de menselijke geest achter. Die geest is naar de mening van Calvijn zo zwak dat hij, als God hem niet vasthoudt, alle kanten op glijdt. Dat zien we bij Adam dan ook meteen gebeuren.
Dan zal Calvijn wel vaak over ‘menselijke zwakheid’ spreken, zou je op grond van deze gedachte kunnen denken, maar het tegendeel blijkt waar: Calvijn gebruikt de uitdrukking ‘menselijke zwakheid’ bijna nooit. Waarschijnlijk is hij bang dat men met een beroep op menselijke zwakheid zonden wil verontschuldigen. Zwakheid is voor Calvijn zonde. Maar dat betekent niet dat de zwakke mens aan zijn lot wordt overgelaten. De gelovige mag zich verlaten op de leiding van God. Daar mag hij op vertrouwen op grond van het woord van God maar hij doet er ook ervaringen mee op. ‘Of je nu wilt of niet,’ schrijft Calvijn, ‘de ervaring van elke dag moet je wel op de gedachte brengen dat je hart eerder onder de beheersing van Gods bewegende kracht staat dan van de vrijheid waarmee je zelf je keuzes maakt. In aangelegenheden die niet eens heel ingewikkeld zijn, ontbreekt het je namelijk vaak aan inzicht en verstand; bij dingen die niet veel van je vergen, zinkt de moet je in de schoenen en anderzijds weet je in de raadselachtigste zaken soms meteen wat je te doen staat, en bij belangrijke en gevaarlijke ondernemingen heb je zoveel moed dat je alle moeilijkheden wel aankunt.’ [Vueillons ou non, l’expérience journelle nous contraindra d’estimer que nostre coeur est plustost conduit par le mouvement de Dieu, que par son élection et liberté : veu que souvent la raison et entendement nous défaut en choses qui ne sont point trop difficiles à cognoistre, et perdons courage en choses qui sont aisées à faire : au contraire, en choses trèsobscures et douteuses nous délibérons sans difficulté, et sçavons comment nous en devons sortir: en choses de graude conséquence et de grand danger, le courage nous y demeure ferme et sans crainte.] Soms blijk je zwakker dan je had gedacht, soms op een wonderlijke manier ook sterker. Dergelijke verrassingen zijn alleen vanuit Gods leiding te verklaren, meent Calvijn. Wat de Bijbel ons daarover vertelt wordt bevestigd door de ervaring.
Nu Montaigne. Ook hij is er zich van bewust dat de menselijke geest alle kanten op kan bewegen. Maar hij kan ermee leven. Het lijkt zelfs of hij er zich met graagte aan overgeeft. Zonde is het voor hem in ieder geval niet. Het is zelfs de vraag of hij het zwakheid zou noemen. Het mens-zijn bestaat voor hem juist in die voortdurende beweging. Hij schrijft er indrukwekkend over, zo dat je de beweging bijna meebeleeft: ‘De wereld is niet anders dan een nooit rustende slinger. Alle dingen zijn onophoudelijk in beweging, het land, de rotsen van de Kaukasus, de piramiden van Egypte, zowel door een gemeenschappelijke als door hun eigen beweging. De bestendigheid zelf is niets anders dan een trager heen een weer gaan. Ik kan mijn object (Montaigne bedoelt zichzelf) niet vastleggen. Het wankelt verward in een natuurlijke dronkenschap. Ik neem het zoals het nu is, op het moment dat ik me er mee bezighoud. Ik beschrijf niet het wezen. Ik beschrijft de overgang: niet de overgang van de ene leeftijd naar de andere, of, zoals men in de volksmond zegt, van zeven naar zeven jaren, maar van dag tot dag, van minuut tot minuut. Mijn verslag moet aan het uur worden aangepast. Ik kan zo weer veranderen, zowel door mijn lot als door mijn eigen keuze. Het is een registreren van diverse en veranderende gebeurtenissen, en van gedachten die niet afgerond en, als het zo uitkomt, tegenstrijdig zijn, hetzij omdat ik zelf anders ben geworden, hetzij omdat ik mijn onderwerpen onder andere omstandigheden en vanuit andere gezichtspunten benader. Mogelijk spreek ik mezelf tegen, maar (…) ik ben nooit in strijd met de waarheid. Wanneer mijn geest ergens houvast kon krijgen, zou het niet bij essays (pogingen) blijven en zou hij tot conclusies komen, maar hij is altijd in de leer en wordt altijd op de proef gesteld.’ [Le monde n’est qu’une branloire perenne. Toutes choses y branlent sans cesse: la terre, les rochers du Caucase, les pyramides d’Aegypte, et du branle public et du leur. La constance mesme n’est autre chose qu’un branle plus languissant. Je ne puis asseurer mon object (Montaigne). Il va trouble et chancelant, d’une yvresse naturelle. Je le prens en ce point, comme il est, en l’instant que je m’amuse à luy. Je ne peints pas l’estre. Je peints le passage: non un passage d’aage en autre, ou, comme dict le peuple, de sept en sept ans, mais de jour en jour, de minute en minute. Il faut accommoder mon histoire à l’heure. Je pourray tantost changer, non de fortune seulement, mais aussi d’intention. C’est un contrerolle de divers et muables accidens et d’imaginations irresolues et, quand il y eschet, contraires: soit que je sois autre moy-mesme, soit que je saisisse les subjects par autres circonstances et considerations. Tant y a que je me contredits bien à l’adventure, mais la verité (…), je ne la contredy point. Si mon ame pouvoit prendre pied, je ne m’essaierais pas, je me resoudrois; elle est tousjours en apprentisage et en espreuve.]
Opnieuw worden we hier aan Prediker herinnerd, die de dingen ook in voortdurende beweging ziet en wiens eigen gevoelens heen en weer gaan tussen walging en genoegen. In zijn boek doet hij van de wisselingen verslag zonder daar meteen een moreel oordeel over te hebben. Montaigne raadt dan ook met zoveel woorden aan de wijsheid van Prediker zonder ophouden te overdenken. En – laten we eerlijk wezen – wij bekijken onze wisselende inzichten en gevoelens net zo: als dingen die ons overkomen en die maar heel ten dele van beslissingen van ons afhankelijk zijn. We laten ze aan ons ‘gebeuren’ om zo te zeggen zonder ze als zonde of zelfs maar als zwakheid te zien, zoals Calvijn misschien zou willen. Mogelijk zijn we, net als Montaigne, wel benieuwd waar al dat innerlijk bewegen van ons ons heen zal leiden. Ik vraag me wel eens af: zal ik aardiger worden als ik ouder word, of word ik een sikkeneurige oude man? De tijd zal `t leren. Het leven is nooit ‘af’. Maar die eindeloze beweging kan ons ook gaan benauwen, zoals het bij hoge snelheid kan gebeuren dat je de adem afgesneden wordt. Dan begrijp je Calvijn, die, boven dat eindeloze bewegen uit, op zoek ging naar zekerheid omtrent wat God ons zegt in de Bijbel, naar een woord dat van elders komt en dat ons richting en zekerheid kan bieden en ons als mensen vormen.

Afsluiting
En daarmee kom ik tot mijn afsluitende opmerkingen. Ik ben mijn vergelijking vanuit Calvijn begonnen en vanuit de liefde die ik koester voor zijn gedachtengoed. Het bijzondere dat ik bij Calvijn ontdekte was dat hij aan het geloof een menselijke gestalte wilde geven. Hij wilde een ‘homo christianus’, een christenmens vormen. Een mens bevlogen door de liefde van God zoals die openbaart in Christus. Een mens die zich warm verbonden voelt met God en medemensen. Een mens die geraakt wordt door wat hij hoort en ziet, want wat is mens-zijn zonder gevoelens? Een mens ook die geniet van wat er in Gods schepping is te zien en te horen, te ruiken en te proeven ook: de geur van bloemen, de smaak van een goede wijn. Calvijn wil dat alle zintuigen meedoen: genieten van de schepping tot lof van God.
Wat had ik het aardig gevonden als ik Calvijn over al die dingen met Montaigne in gesprek had kunnen brengen. Maar Montaigne schrijft er – tot mijn verrassing – weinig over. Hij beschrijft en analyseert maar voelt niet de behoefte zijn lezers voor wat dan ook te enthousiasmeren. ‘Anderen vormen de mens. Ik vertel hem,’ schrijft hij. Hij doet dit aan de hand van wat hij bij zichzelf waarneemt. Wat hij erover schrijft fascineert maar laat je toch telkens naar méér verlangen: naar een stem die van elders komt en die ons vormt tot nieuwe mensen.
Toch herkennen we ons in wat Montaigne over de menselijke situatie zegt, over wat hij noemt de ‘noodwendigheid van de natuur’ die ons bestaan beheerst in ziekte en gezondheid, over de grillige bewegingen van ons innerlijk leven , zoals we ons bij het Bijbellezen ook in Prediker herkennen die het leven beschrijft zoals het is. Het helpt ons om het leven te leven zoals we het nu eenmaal hebben te leven. Maar de Bijbel bevat meer dan Prediker. Er staan ook de Psalmen in en de profeten, en het evangelie dat van Gods liefde voor zondaren getuigt. Die vormen ons tot nieuwe mensen. Aan die stemmen heeft Calvijn zijn leven gewijd. Die stemmen bepalen ons leven. Montaigne lezen we als een soort Prediker erbij om door het leven van alledag te komen. Samen kunnen ze ons helpen ons hele – ook ons moderne – bestaan voor Gods aangezicht te beleven.
De vergelijking is wat anders uitgevallen dan ik had gedacht. Dank dat u deze zoektocht met mij mee wilde beleven.

________________________

1 Michel de Montaigne, Essays, vertaling Frank de Graaff, Amsterdam 1993. Voor de Franse tekst gebruikte ik Montaigne. Oeuvres complètes, textes établis par Albert Thibaudet et Maurice Rat, introduction et notes par Maurice Rat, Parijs 1962. De aangehaalde gedachte vindt men in III, 13, pag. 1259, 1263, Frans pag. 1042, 1046
2 Opera selecta (uitgegeven door P. Barth en W. Niesel, München 1926ev., 5 delen), 1, 460 brief aan Sadolet. Ook voor de citaten uit de Instutitie gebruik ik deze uitgave (zij omvat de delen 3 t/m 5). Tenzij anders aangegeven stammen de Calvijn-citaten uit de Institutie.
3 In de brief aan Sadolet en in de inleiding op zijn commentaar op de Psalmen uit 1557.
4 Inleiding commentaar Psalmen.
5 Michel de Montaigne, Reis naar Italië. Een reis naar Italië via Zwitserland en Duitsland in 1580-1581, vertaald in ingeleid door Anton Haakman, Amsterdam 1992.
6 III, 11, 1218, Fr. 1007.
7 J. van Eck, God, mens, medemens. Humanitas in de theologie van Calvijn, Franeker 1992, 52.
8 I, 13, 1 en 21.
9 I, 13, 21.
10 II, 12, 634, Fr. 523.
11 I, 2, 1.
12 I, 1, 2.
13 I, 1, 3.
14 II, 12. Citaten: 511, Fr. 418; 512, Fr. 418ev.; 515, Fr. 421; 517ev., Fr. 424.
15 II, 12, 518, Fr. 424.
16 Lee Palmer Wandel, John Calvin and Michel de Montaigne on the Eye, in: Early Modern Eyes, uitgegeven door Walter S. Melion en Lee Palmer Wandel, Leiden 2010, pag. 135ev., betoogt dat zowel Calvijns Institutie als Montaignes Essays zich ‘de epistemologische cirsis van de zestiende eeuw’ weerspiegelen (137). Bij beiden ziet hij, door ‘het zich bewust worden van zijn onwetendheid’ heen, ruimte voor ‘verwondering’ vrijkomen (153), een verwondering die het schrijven van beiden, hoe verschillend ook, stempelt.
17 II, 12, 581ev., Fr. 479.
18 III, 20,1.
19 II, 12,521, Fr. 427; III, 12, 1251, Fr. 1035.
20 Ontwerp voor en Franse geloofsbelijdenis, in: J.N. Bakhuizen van de Brink, De Nederlandse Belijdenisgeschriften, Amsterdam 1976, pag. 70.
21 II, 12, 661, Fr. 546.
22 (…) ‘die grote, heilige beelden zouden nooit in zo’n armzalig domicilie (de mens) hun intrek kunnen nemen, als God dit niet voor dat doel gereed gemaakt en met zijn bijzondere, bovennatuurlijke gunst en genade omgevormd en sterker gemaakt had’ (II, 12, 661, Fr. 546).
23 Catechismus van Genève, in: Belijdenisgeschriften van de Protestantse Kerk in Nederland, Heerenveen 2009, 109ev.
24 II, 11: ‘De la cruauté’.
25 II, 11, 505, Fr. 412.
26 II, 12, 526, Fr. 430; 525, Fr. 430; 547, Fr. 449ev.; 554ev., Fr. 455ev.
27 II, 12. 525, Fr. 429ev.
28 Aldus P. Slootweg, een medicus die op dit ogenblik visies op het dierenleven door de eeuwen heen onderzoekt.
29 Voor de in het vervolg opgesomde aspecten van het mens-zijn zie J. van Eck, God, mens, medemens. Humanitas in de theologie van Calvijn, Franeker 1992, hoofdstuk IV: ‘Ruimte om mens te zijn’, pag. 106ev.
30 III, 2, 947, Fr. 782.
31 III, 2, 947, Fr. 782. Over Montaignes werkwijze zie het prachtige hoofdstuk dat Erich Auerbach aan Montaigne wijdt in zijn Mimesis. Dargestellete Wirklichkeit in der abendländische Literatur, Tübingen/Basel 1946, 9e druk 1994, 271ev.
32 ‘Ik versta mij liever in mijzelf dan in Cicero,’ zegt hij in zijn essay ‘Over de ervaring’ (III, 13, 1268, Fr. 1051).
33 Johannes Calvijn, Institutie of onderwijzing in de christelijke godsdienst, uit het Latijn vertaald door C.A. de Niet, met een inleiding van W.A. van `t Spijker, 2 delen, Houten 2009, 227ev. (I, 17, 10).
34 Calvin. Biographie, Parijs 1994, 332ev.
35 I, 17, 11.
36 III, 13, 1288ev.. Fr. 1067ev.
37 Michel de Montaigne, Reis naar Italië. Een reis naar Italië via Zwitserland en Duitsland in 1580-1581, vertaald in ingeleid door Anton Haakman, Amsterdam 1992, 272, vertaling uit het Italiaans waarin dit deel van het verslag is geschreven. [Vertaling in modern Frans: Il y auroit trop de foiblesse & de lâcheté de ma part, si, certain de me retrouver toujours dans le cas de périr de cette maniere, & la mort s’approchant d’ailleurs à tous les instans, je ne faisois pas mes efforts, avant d’en être là, pour pouvoir la supporter sans peine, quand le moment sera venu. Car ensin la raison nous recommande de recevoir joyeusement le bien qui plaît à Dieu de nous envoyer. Or, le seul remede, la seule regle & l’unique science, pour éviter tous les maux qui assiégent l’homme de toutes parts & à toute heure, quels qu’ils soient, c’est de se résoudre à les souffrir humainement ou à les terminer courageusement & promptement.]
38 Als in II, 2.
39 III, 13, 1318, Fr. 1095.
40 III, 13, 1320, Fr. 1096.
41 Pred. 3:1ev.; 9:7ev.
42 Heidelbergse Catechismus, antw. 28; Rom. 8.
43 Zie J. van Eck, God, mens, medemens. Humanitas in de theologie van Calvijn, Franeker 1992, 122ev.
44 I, 15, 8.
45 Één keer wordt de term in de Institutie gebruikt (III, 2, 31), niet om zonden te verontschuldigen, maar om ze te verklaren, maar dat is bij uitzondering (J. van Eck, God, mens, medemens. Humanitas in de theologie van Calvijn, Franeker 1992, 123ev.).
46 Inst. II, 4, 7 in de vertaling van De Niet.
47 III, 2. 947, Fr. 782.
48 III, 9 begin.
49 Tot die zekerheid wil hij de lezers van zijn Institutie leiden, zoals in het voorwoord voor het boek (Iohannes Calvinus Lectori) te lezen is.
50 ‘Les autres forment l`homme; je le recite’ (…), III, 2.