Confessio Belgica (Nederlandse Geloofsbelijdenis)

Posté le/Geplaatst op Posted in Général

belydenissegeloofs

 

Nederlandse Geloofsbelijdenis
Ware christelijke belijdenis van de Nederlandse Kerken, die de hoofdsom bevat
van de leer van God en van de eeuwige zaligheid der zielen.
ARTIKEL 1
De enige God
Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond, dat er een enig en eenvoudig
geestelijk wezen is, dat wij God noemen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzichtbaar,
onveranderlijk, oneindig, almachtig, volkomen wijs, rechtvaardig, goed en
een zeer overvloedige fontein van al het goede.
ARTIKEL 2
Het kennen van God
Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding
en regering van de hele wereld. Want deze is voor onze ogen als een prachtig
boek, waarin alle schepselen, groot en klein, als letters zijn, die ons de onzichtbare
dingen van God te aanschouwen geven, namelijk zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, zoals
de apostel Paulus zegt (Rom. 1:20). Al deze dingen zijn voldoende om de mensen
te overtuigen en hun alle verontschuldiging te ontnemen.
Ten tweede geeft Hij zichzelf nog duidelijker en volkomener aan ons te kennen
door zijn heilig en goddelijk Woord, namelijk zoveel als voor ons nodig is in
dit leven, tot zijn eer en de zaligheid van de zijnen.
ARTIKEL 3
De Heilige Schrift
Wij belijden dat dit Woord van God niet is gezonden noch voortgebracht door de wil van
mensen, maar de heilige mannen Gods hebben gesproken, gedreven door de Heilige Geest,
zoals de heilige Petrus zegt [2 Petr. 1:21]. Daarna heeft God door een bijzondere
zorg voor ons en onze zaligheid, zijn dienaren, de profeten en apostelen, geboden
zijn geopenbaarde Woord op schrift te stellen, en zelf heeft Hij met zijn vinger
de twee tafelen van de Wet geschreven. Hierom noemen wij zulke geschriften de
heilige en goddelijke Schriften.
169 artikel 4
ARTIKEL 4
De canonieke boeken van het Oude en het Nieuwe Testament
De Heilige Schrift is voor ons vervat in twee delen: het Oude en het Nieuwe Testament.
Dit zijn canonieke boeken, waartegen niets valt in te brengen. Hiertoe
worden in Gods kerk gerekend: de boeken van het Oude Testament: de vijf boeken
van Mozes, namelijk Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium;
Jozua, Richteren, Ruth, twee boeken van Samuël, twee boeken van de Koningen,
twee boeken van de Kronieken, Paralypomenon genaamd,2
het eerste boek van
Ezra,3
Nehemia, Esther, Job, de Psalmen van David, drie boeken van Salomo namelijk
Spreuken, Prediker en Hooglied; de vier grote profeten: Jesaja, Jeremia,
Klaagliederen,4
Ezechiël en Daniël; en vervolgens de andere twaalf kleine profeten,
namelijk Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk,5
Zefanja,
Haggaï, Zacharia, Maleachi.
Het Nieuwe Testament: de vier evangelisten Matteüs, Marcus, Lucas, Johannes;
de Handelingen der apostelen; de veertien brieven van de apostel Paulus, namelijk
aan de Romeinen, twee aan de Korinthiërs, aan de Galaten, aan de Efeziërs,
aan de Filippenzen, aan de Kolossenzen, twee aan de Tessalonicensen, twee aan
Timoteüs, aan Titus, aan Filemon, aan de Hebreeën; de zeven brieven van de andere
apostelen, namelijk de brief van Jakobus, twee brieven van Petrus, drie van
Johannes, de brief van Judas en de Openbaring van de apostel Johannes.
ARTIKEL 5
Het gezag van de Heilige Schrift
Wij ontvangen al deze boeken alleen als heilig en canoniek om ons geloof daarnaar
te richten, daarop te gronden en daarmee te bevestigen. En wij geloven zonder
enige twijfel alles wat zij bevatten. En dit niet zozeer omdat de kerk ze aanneemt
en als zodanig erkent, maar vooral omdat ons de Heilige Geest getuigenis
geeft in onze harten, dat ze van God zijn, terwijl zij ook het bewijs daarvan in
zichzelf hebben, aangezien zelfs blinden kunnen tasten dat de dingen die daarin
voorzegd zijn, gebeuren.
2 Paralypomenon betekent letterlijk ‘wat weggelaten is’, zo genoemd omdat Kronieken
werden beschouwd als een supplement bij Koningen.
3 3 en 4 Ezra behoren tot de apocriefe boeken. 2 Ezra wordt niet genoemd; vermoedelijk
omdat in de Vulgaat het boek Nehemia 2 Ezra heet.
4 Het boek Klaagliederen wordt in de Nederlandse tekst (1619) en de Franse tekst (1619)
niet afzonderlijk vermeld; wel in de Latijnse tekst.
5 Het boek Habakuk wordt niet vermeld in de Nederlandse tekst, maar wel in de Franse
en Latijnse tekst.
de nederlandse geloofsbelijdenis 170
ARTIKEL 6
Het onderscheid tussen de canonieke en de apocriefe boeken
Wij onderscheiden deze heilige boeken van de Apocriefen, namelijk het derde en
vierde boek van Ezra, het boek Tobias, Judith, het boek van de Wijsheid, Jezus Sirach,
Baruch, de toevoegingen bij het boek Esther, het gebed van de drie mannen
in het vuur, de geschiedenis van Susanna, van het beeld Bel en van de draak, het
gebed van Manasse en de twee boeken van de Makkabeeën. De kerk mag deze wel
lezen en er ook onderwijs uit ontvangen, voor zover zij overeenstemmen met de
canonieke boeken. Maar zij hebben zo’n kracht en gezag niet, dat men door welk
getuigenis uit hen dan ook enig punt van het geloof of van de christelijke religie
zou kunnen bevestigen. Laat staan dat ze het gezag van de andere heilige boeken
zouden kunnen verminderen.
ARTIKEL 7
De volkomenheid van de Heilige Schrift
Wij geloven dat deze Heilige Schrift de wil van God volkomen bevat. En dat alles
wat de mens dient te geloven om zalig te worden daarin voldoende onderwezen
wordt. Want omdat de gehele wijze van de dienst die God van ons vraagt daarin
uitvoerig is beschreven, is het de mensen, zelfs al waren het apostelen, niet geoorloofd,
anders te leren dan ons nu geleerd is door de Heilige Schriften. Ja, al
was het ook een engel uit de hemel, zoals de apostel Paulus zegt [Gal. 1:8]. Want omdat
het verboden is aan het Woord van God iets toe- of iets af te doen [Deut. 4:2;12:32], blijkt
daaruit voldoende dat haar leer zeer volmaakt is en in alle opzichten volkomen.
Men mag ook geen geschriften van mensen, hoe heilig zij ook geweest zijn, gelijk
stellen met de goddelijke geschriften, noch de gewoonte met de waarheid van
God (want de waarheid gaat boven alles), noch het grote aantal, noch de oudheid,6
noch de concilies, decreten of besluiten. Want alle mensen zijn uit zichzelf leugenaars
en ijdeler dan de ijdelheid zelf [Ps. 62:10]. Daarom verwerpen wij van ganser harte alles
wat met deze onfeilbare regel niet overeenkomt, zoals de apostelen ons geleerd
hebben: Beproeft de geesten of zij uit God zijn [1 Joh. 4:1]. Evenzo: Indien iemand tot
u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis [2 Joh. 10].
6 In de Latijnse en Franse tekst staat hier bij: ‘noch de successie van tijden en personen’.
Deze zinsnede ontbreekt in de Nederlandse tekst.
171 artikel 8
ARTIKEL 8
De heilige Drie-eenheid
Volgens deze waarheid en dit woord van God geloven wij in één God, die een eeuwig
wezen is, waarin drie personen zijn, daadwerkelijk en van eeuwigheid onderscheiden
naar hun onmededeelbare eigenschappen,7
namelijk de Vader, de Zoon
en de Heilige Geest. De Vader is de oorzaak, de oorsprong en het begin van alle
zichtbare en onzichtbare dingen. De Zoon is het Woord, de wijsheid en het beeld
van de Vader. De Heilige Geest is de eeuwige kracht en macht, die uitgaat van de
Vader en de Zoon. Uit dit onderscheid volgt echter niet dat God in drieën gedeeld
is. Want de Heilige Schrift leert ons dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest
wel ieder hun zelfstandigheid hebben, onderscheiden door hun eigenschappen,
maar zo, dat deze drie personen slechts één God zijn. Het is dus duidelijk dat de
Vader niet de Zoon is en dat de Zoon niet de Vader is; eveneens dat de Heilige
Geest niet de Vader of de Zoon is. Intussen zijn deze personen, die zo onderscheiden
zijn, niet gedeeld of onderling vermengd. Want de Vader heeft het vlees niet
aangenomen en ook de Heilige Geest niet, maar alleen de Zoon. De Vader is nooit
zonder zijn Zoon, noch zonder zijn Heilige Geest geweest. Want ze zijn alle drie
van gelijke eeuwigheid in eenzelfde wezen. Er is geen eerste noch laatste, want
Zij zijn alle drie één in waarheid, in macht, in goedheid en in barmhartigheid.
ARTIKEL 9
Bewijzen voor de Drie-eenheid
Wij weten dit alles zowel uit het getuigenis van de Heilige Schrift als uit de werkingen
[van deze personen] en voornamelijk die wij in onszelf gevoelen. De getuigenissen
van de Heilige Schriften die ons leren deze heilige Drievuldigheid te
geloven, zijn op veel plaatsen in het Oude Testament beschreven. Wij behoeven
ze niet [alle] op te sommen, maar alleen met onderscheidingsvermogen een keus
te maken. In Genesis 1:26 en 27 zegt God: Laat ons de mens maken, naar ons beeld en
naar onze gelijkenis etcetera. God schiep dan de mens naar zijn beeld; man en vrouw schiep
Hij ze. Eveneens in Genesis 3:22: Ziet, Adam is geworden als een van ons. Als Hij zegt:
‘Laat ons mensen maken naar ons beeld’, dan blijkt daaruit dat er meer dan één
persoon in de Godheid is. En Hij wijst daarna de eenheid aan, als Hij zegt: God
schiep. Weliswaar zegt Hij niet hoeveel personen er zijn, maar wat voor ons enigszins
duister is in het Oude Testament, dat is zeer helder in het Nieuwe. Want toen
onze Here gedoopt werd in de Jordaan, werd de stem van de Vader gehoord, die
7 Onmededeelbare eigenschappen zijn specifieke eigenschappen van één van de drie personen
van de Drie-eenheid en niet van de beide andere personen.
de nederlandse geloofsbelijdenis 172
zei: Deze is Mijn geliefde Zoon [Matt. 3:17]; de Zoon werd gezien in het water en de
Heilige Geest openbaarde zich in de gedaante van een duif. Bovendien is voor de
doop van alle gelovigen deze formulering door Christus vastgesteld: Doopt alle
volken in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest [Matt. 28:19]. In
het Evangelie van Lucas spreekt de engel Gabriël tot Maria de moeder des Heren,
aldus: De Heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen;
en daarom zal ook dat Heilige, dat uit u geboren zal worden, Gods Zoon genaamd
worden [Luc. 1:35]. Eveneens: De genade van onze Here Jezus Christus en de liefde van God
en de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u [2 Kor. 13:13]. Drie zijn er, die getuigenis
geven in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één [1 Joh. 5:7].
Op al deze plaatsen wordt ons duidelijk geleerd, dat er drie personen zijn in één
goddelijk wezen. En hoewel deze leer het menselijk verstand ver te boven gaat,
toch geloven wij die nu op grond van het Woord en wij verwachten de volle kennis
en vrucht ervan in de hemel te zullen genieten. Verder moeten we ook letten
op de bijzondere ambten en werkingen van de drie personen jegens ons: de Vader
wordt genoemd onze Schepper door zijn kracht; de Zoon is onze Zaligmaker en
Verlosser door zijn bloed; de Heilige Geest is onze Heiligmaker door zijn inwoning
in onze harten. Deze leer van de heilige Drievuldigheid is altijd aanvaard en
bewaard door de ware kerk, van de tijd van de apostelen af tot nu toe, tegenover
joden, mohammedanen en enige valse christenen en ketters als Marcion, Mani,
Praxeas, Sabellius, Paulus van Samosata, Arius en dergelijke.8
Zij zijn terecht door
de heilige vaderen veroordeeld. Daarom aanvaarden wij in dezen graag de drie
geloofsbelijdenissen, namelijk de Apostolische, die van Nicea en die van Athanasius,
evenzo wat door de kerkvaders in overeenstemming daarmee is vastgesteld.
ARTIKEL 10
De Godheid van Jezus Christus, de Zoon
Wij geloven, dat Jezus Christus naar zijn goddelijke natuur de eniggeboren Zoon
van God is, van eeuwigheid geboren. Hij is niet gemaakt of geschapen (want dan
zou Hij een schepsel zijn), maar één van wezen met de Vader, mede-eeuwig, het
uitgedrukte beeld van de zelfstandigheid van de Vader en de glans van zijn heerlijkheid
[Hebr. 1:3], Hem in alles gelijk [Filipp. 2:6]. Hij is de Zoon van God, niet
alleen sinds Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid, zoals
8 De hier genoemde ketterijen uit de eerste eeuwen van het christendom zijn variaties op
de opvatting dat het geloof in de ene God onverenigbaar is met de leer van de Drie-eenheid.
Volgen Marcion en Mani daarbij een gnostisch dualisme dat de werkelijkheid verdeelt in
goed en kwaad, Praxeas en Sabellius hangen het modalisme aan, dat in de verschillende
personen niet meer dan een verschijningsvorm (modus) van die ene God ziet. Over Paulus
van Samosata en Arius, zie Augsburgse Confessie, art. 2, noot 5 en 7.
173 artikel 11
ons de volgende getuigenissen leren, wanneer ze met elkaar vergeleken worden.
Mozes zegt dat God de wereld heeft geschapen [Gen. 1:1] en de heilige Johannes
zegt dat alle dingen zijn geschapen door het Woord, dat hij God noemt [Joh. 1:1-
3]. De apostel zegt dat God de eeuwen door zijn Zoon gemaakt heeft [Hebr. 1:2].
Eveneens dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft [Kol. 1:16].
Daarom moet Hij die genoemd wordt God, het Woord, de Zoon en Christus Jezus,
er reeds geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. En daarom
zegt de profeet Micha: Zijn uitgang is van het begin en van eeuwigheid [Micha
5:1]. En de apostel: Hij is zonder begin der dagen en zonder einde van leven[Hebr.
7:3]. Zo is Hij dan de ware, eeuwige God, die Almachtige, die wij aanroepen, aanbidden
en dienen.
ARTIKEL 11
De persoon en de Godheid van de Heilige Geest
Wij geloven en belijden ook, dat de Heilige Geest van eeuwigheid van de Vader en
de Zoon uitgaat. Hij is niet gemaakt, noch geschapen, ook niet geboren, maar uitgaand
van beiden. Hij is de derde persoon in de orde van de Drievuldigheid, van
eenzelfde wezen, majesteit en heerlijkheid als de Vader en de Zoon, waarachtig
en eeuwig God, zoals de Heilige Schriften ons leren.
ARTIKEL 12
De schepping van de wereld en de engelen
Wij geloven dat de Vader door zijn Woord, dat is door zijn Zoon, de hemel, de aarde
en alle schepselen uit niets heeft geschapen toen het Hem goeddacht. Daarbij
heeft Hij aan elk schepsel zijn wezen, vorm en gestalte en verschillende taken gegeven
om zijn Schepper te dienen. Wij geloven dat Hij ze ook nu alle onderhoudt
en regeert overeenkomstig zijn eeuwige voorzienigheid en door zijn oneindige
kracht, om de mens te dienen, opdat de mens zijn God dient. Hij heeft ook de engelen
goed geschapen, om zijn gezanten te zijn en zijn uitverkorenen te dienen.
Sommigen van hen zijn uit die verheven staat, waarin God ze geschapen had, in
het eeuwige verderf gevallen, terwijl de anderen door Gods genade volhard hebben
en in hun oorspronkelijke staat staande zijn gebleven. De duivelen en boze
geesten zijn zo verdorven, dat zij vijanden van God en van al het goede zijn. Uit
alle macht loeren zij als moordenaars op de kerk en op elk van haar leden, om
alles te verderven en te verwoesten door hun bedriegerijen. Zij zijn daarom door
hun eigen slechtheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis en hebben dagelijks
hun verschrikkelijke pijnigingen te wachten. Wat dit betreft verwerpen en
de nederlandse geloofsbelijdenis 174
verfoeien wij de dwalingen van de sadduceeën,9
die ontkennen dat er geesten en
engelen zijn; en ook de dwaling van de manicheeërs,10 die zeggen dat de duivelen
hun oorsprong uit zichzelf hebben en van nature slecht zijn, zonder dat zij verdorven
zijn geworden.
ARTIKEL 13
De voorzienigheid van God
Wij geloven, dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, ze niet aan
zichzelf heeft overgelaten of aan het toeval of het lot heeft prijsgegeven, maar ze
overeenkomstig zijn heilige wil zo bestuurt en regeert, dat in deze wereld niets
gebeurt zonder zijn beschikking. Toch is God niet de auteur van de zonde, noch
heeft Hij er schuld aan. Want zijn macht en goedheid zijn zo groot en onbegrijpelijk,
dat Hij zijn werk zeer goed en rechtvaardig beschikt en doet, ook wanneer
de duivelen en de goddelozen onrechtvaardig handelen. En wat Hij doet boven
het begrip van het menselijk verstand, dat willen we niet nieuwsgierig onderzoeken,
meer dan ons begrip bevatten kan. Maar wij aanbidden in alle ootmoed en
eerbied de rechtvaardige oordelen van God, die voor ons verborgen zijn. We stellen
ons ermee tevreden dat wij leerlingen van Christus zijn, om alleen te leren wat
Hij ons aanwijst in zijn Woord, zonder deze grenzen te overschrijden.
Deze leer geeft ons een onuitsprekelijke troost, wanneer wij er door leren verstaan
dat ons niets bij toeval kan overkomen, maar door de beschikking van onze
goedertieren hemelse Vader. Hij waakt over ons met een vaderlijke zorg, terwijl
Hij zo over alle schepselen heerst, dat niet één haar van ons hoofd (want zij zijn
alle geteld), ook niet één vogeltje op de aarde kan vallen zonder de wil van onze Vader [Matt.
10:29-30]. Hierop verlaten wij ons, omdat wij weten dat Hij de duivelen en al onze
vijanden in toom houdt, die ons zonder zijn toelating en wil niet kunnen schaden.
En hierom verwerpen wij de verdoemelijke dwaling van de epicureeërs,11 die
zeggen dat God zich nergens mee bemoeit en alles aan het toeval overlaat.
9 Sadduceeën vormden ten tijde van Jezus een conservatieve godsdienstige stroming. Zij
geloofden niet in de lichamelijke opstanding en evenmin in het bestaan van engelen.
10 Zie Augsburgse Confessie, art. 1, noot 3.
11 Epicureeërs zijn genoemd naar Epicurus (342-270 v. Chr.), een Griekse filosoof, die
leerde dat deugdzaamheid het hoogste menselijk goed is. Later werd die deugdzaamheid
vooral als genotzucht gezien.
175 artikel 14
ARTIKEL 14
Schepping, val en verdorvenheid van de mens
Wij geloven dat God de mens geschapen heeft uit het stof der aarde, en hem gemaakt
en gevormd heeft naar zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig,
zodat hij met zijn wil in alles kon overeenstemmen met de wil van God. Maar
toen hij in ere was, heeft hij het niet verstaan [Ps. 49:21] en zijn uitnemendheid niet
ingezien, maar heeft zichzelf willens en wetens aan de zonde onderworpen, en
daarmee aan de dood en de vervloeking, door gehoor te geven aan het woord van
de duivel. Want het gebod ten leven, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden
en door zijn zonde heeft hij zich losgemaakt van God, die zijn ware leven was.
Hij heeft zijn gehele natuur verdorven, waardoor hij de lichamelijke en geestelijke
dood verdiend heeft. En doordat hij in al zijn doen en laten goddeloos, verkeerd
en verdorven is geworden, heeft hij zijn voortreffelijke gaven die hij van
God ontvangen had, verloren. Hij heeft daarvan niets anders overgehouden dan
kleine overblijfselen, die voldoende zijn om de mens iedere verontschuldiging te
ontnemen. Al het licht in ons is immers in duisternis veranderd, zoals de Schrift
ons leert: het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen [Joh. 1:5],
waar de heilige Johannes de mensen duisternis noemt. Daarom verwerpen wij
alles wat men in strijd hiermee leert over de vrije wil van de mens, aangezien de
mens niets dan een slaaf van de zonde is en niets kan hebben, tenzij het hem uit de
hemel gegeven is [Joh. 3:27]. Want wie is er die zich er op beroemen kan uit zichzelf
iets goeds te kunnen doen? Christus zegt immers: Niemand kan tot Mij komen, tenzij
dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekt [Joh. 6:44]. Wie zal aankomen met zijn
eigen wil, die begrijpt dat de gezindheid van het vlees vijandschap tegen God is [Rom.
8:7]? Wie zal over zijn kennis spreken, als hij inziet dat de natuurlijke mens niet begrijpt
wat van de Geest van God is [1 Kor. 2:14]? Kortom, wie zal een enkele gedachte
in het midden brengen, omdat hij beseft dat wij van onszelf niet bekwaam zijn iets te
denken als uit onszelf, maar dat onze bekwaamheid van God is [2 Kor. 3:5]?
En daarom behoort wat de apostel zegt terecht voor vast en zeker gehouden te
worden, dat God in ons werkt het willen en het volbrengen, naar zijn welbehagen [Filipp.
2:13]. Want er is geen verstand en wil in overeenstemming met het verstand en de
wil van God, of Christus heeft die in de mens tot stand gebracht, wat Hij ons leert
als Hij zegt: Zonder Mij kunt gij niets doen [Joh. 15:5].
de nederlandse geloofsbelijdenis 176
ARTIKEL 15
De erfzonde
Wij geloven dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde zich over heel
het menselijk geslacht heeft verbreid. Zij is een verdorvenheid van de gehele natuur
en een erfelijk gebrek, waarmee zelfs de kleine kinderen in de moederschoot
besmet zijn en die in de mens, als uit een wortel, allerlei zonden voortbrengt. Zij
is zo lelijk en gruwelijk voor God, dat er voldoende reden is om het menselijk
geslacht te verdoemen. Zij wordt ook zelfs door de doop niet helemaal te niet gedaan,
noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend
water ontspringt, als uit een onzalige fontein. Zij wordt evenwel de kinderen van
God niet tot hun veroordeling toegerekend, maar door zijn genade en barmhartigheid
vergeven. Niet om in de zonde gerust te slapen, maar opdat het gevoelen
van deze verdorvenheid de gelovigen dikwijls zou doen zuchten, in het verlangen
om van het lichaam des doods verlost te worden. En hiermee verwerpen wij
de dwaling van de pelagianen,12 die zeggen dat deze zonde alleen door navolging
plaatsvindt.
ARTIKEL 16
De goddelijke verkiezing
Wij geloven dat, toen het gehele geslacht van Adam door de zonde van de eerste
mens, in een toestand van verderf en ondergang verkeerde, God zich betoond
heeft zoals Hij is, namelijk barmhartig en rechtvaardig. Barmhartig, doordat
Hij uit dit verderf trekt en verlost, degenen die Hij in zijn eeuwige en onvergankelijke
raad, uit loutere goedertierenheid, uitverkoren heeft in Jezus Christus
onze Here, zonder ook maar iets van hun werken in aanmerking te laten komen.
Rechtvaardig, doordat Hij de anderen laat in hun val en verderf, waarin zij zichzelf
gestort hebben.
ARTIKEL 17
Het herstel van het menselijk geslacht door de Zoon van God
Wij geloven dat onze goede God, toen Hij zag dat de mens zich aldus in de lichamelijke
en geestelijke dood gestort en zich volkomen ongelukkig gemaakt had,
12 Pelagianen waren aanhangers van de Brits-Ierse Monnik Pelagius (± 354 – ± 420/440),
die de leer van de erfzonde loochende. De zonde zag hij als het volgen van een slecht voorbeeld.
Ook ontkende hij de uitverkiezing. Pelagius werd bestreden door Augustinus. Zie
ook de Augsburgse Confessie, art. 2, noot 9.
177 artikel 18
hem in zijn wonderbare wijsheid en goedheid zelf is gaan zoeken,13 toen hij al
bevende voor Hem vluchtte en heeft hem getroost, door hem te beloven zijn Zoon
te geven, die worden zou uit een vrouw [Gal. 4:4] om de kop van de slang te vertreden [Gen.
3:15] en hem gelukzalig te maken.
ARTIKEL 18
De menswording van de Zoon van God
Wij belijden dan dat God de belofte die Hij aan de vaderen gedaan had, door de
mond van zijn heilige profeten, vervuld heeft door zijn eigen eniggeboren en
eeuwige Zoon in de wereld te zenden op de door Hem bestemde tijd. Deze heeft
de gestalte van een dienstknecht aangenomen en is de mensen gelijk geworden
[Filipp. 2:7] door werkelijk een echte menselijke natuur aan te nemen met al haar
zwakheden (met uitzondering van zonde). Hij is ontvangen in de schoot van de
gelukzalige maagd Maria door de kracht van de Heilige Geest, zonder toedoen
van een man. En [Hij] heeft niet alleen de menselijke natuur aangenomen wat het
lichaam betreft, maar ook een ware menselijke ziel, om werkelijk mens te zijn.
Want omdat de ziel evenzeer verloren was als het lichaam, was het nodig dat Hij
ze beide aannam, om beide zalig te maken.
Daarom belijden wij (tegen de ketterij van de wederdopers, die ontkennen
dat Christus menselijk vlees van zijn moeder aangenomen heeft) dat Christus het
vlees en bloed van de kinderen deelachtig is geworden [Hebr. 2:14]; dat Hij een vrucht van de
lendenen van David is naar het vlees [Hand. 2:30]; geworden uit het nageslacht van David
naar het vlees [Rom. 1:3]; een vrucht van de schoot van Maria [Luc. 1:42]; geworden uit de
vrouw [Gal. 4:4]; een spruit van David [Jer. 33:15]; een scheut uit de wortel van Isaï [Jes.
11:1]; gesproten uit het geslacht van Juda [Hebr. 7:14]; afkomstig van de joden, naar het vlees
[Rom. 9:5]; uit het nageslacht van Abraham, aangezien Hij het nageslacht van Abraham
heeft aangenomen, en is zijn broeders in alles gelijk geworden, met uitzondering van de zonde
[Hebr. 2:17; 4:15]. Zo is Hij in waarheid onze Immanuël, dat is God met ons [Matt. 1:23].
ARTIKEL 19
De twee naturen van Christus
Wij geloven dat de persoon van de Zoon door deze ontvangenis onscheidbaar
verenigd en verbonden is met de menselijke natuur, zodat er geen twee zonen
van God en geen twee personen zijn, maar twee naturen in één persoon verenigd,
waarbij echter elke natuur haar onderscheiden eigenschappen behoudt. Zoals
de goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven is, zonder begin van dagen of
13 De Nederlandse tekst (1619) heeft hier: ‘Hem-selven begeven heeft om het te soecken.’
de nederlandse geloofsbelijdenis 178
einde van leven (Hebr. 7:3) en hemel en aarde vervult, zo heeft ook de menselijke
natuur haar eigenschappen niet verloren, maar is schepsel gebleven, dat een begin
van dagen heeft, eindig is van aard en alles behoudt wat bij een echt lichaam
behoort. En hoewel Hij haar door zijn opstanding onsterfelijkheid heeft gegeven,
heeft Hij de echtheid van zijn menselijke natuur toch niet veranderd, omdat
onze zaligheid en onze opstanding mede van de echtheid van zijn lichaam afhankelijk
zijn. Maar deze twee naturen zijn zo in één persoon verenigd, dat zij zelfs
door zijn dood niet gescheiden zijn geweest. Zo was dus wat Hij bij zijn sterven
in de handen van zijn Vader bevolen heeft een echt menselijke geest, die zijn lichaam
verliet, maar intussen bleef de goddelijke natuur steeds met de menselijke
verenigd, ook zelfs toen Hij in het graf lag. De Godheid hield niet op in Hem te
zijn, evenals zij in Hem was toen Hij een klein kind was, hoewel zij zich korte tijd
aldus niet openbaarde. Hierom belijden wij, dat Hij werkelijk God en werkelijk
mens is. Werkelijk God om door zijn kracht de dood te overwinnen en werkelijk
mens om krachtens de zwakheid van zijn vlees voor ons te kunnen sterven.
ARTIKEL 20
De wijze van Gods verlossing
Wij geloven dat God, die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, zijn Zoon gezonden
heeft om de natuur waarin de ongehoorzaamheid begaan was, aan te nemen
om in haar te voldoen en de straf voor de zonden door zijn zeer bitter lijden
en sterven te dragen. Zo heeft God dan zijn rechtvaardigheid betoond aan zijn
Zoon, toen Hij onze zonden op Hem gelegd heeft. Zijn goedheid en barmhartigheid
heeft Hij uitgestort over ons, die schuldig waren en veroordelenswaardig,
door in volmaakte liefde zijn Zoon voor ons in de dood te geven en Hem op te
wekken tot onze rechtvaardiging, opdat wij door Hem de onsterfelijkheid en het
eeuwige leven zouden hebben.
ARTIKEL 21
De voldoening van Christus voor onze zonden
Wij geloven dat Jezus Christus een eeuwige Hogepriester is, onder ede, naar de
ordening van Melchisedek [Hebr. 7:21]. Hij heeft zichzelf in onze naam voor zijn
Vader gesteld om zijn toorn te stillen met volle genoegdoening, door zichzelf aan
het kruishout op te offeren en zijn kostbaar bloed te vergieten tot reiniging van
onze zonden, zoals de profeten hadden voorzegd. Want er is geschreven dat de
straf op de Zoon van God gelegd is, opdat wij vrede zouden hebben en dat wij door zijn wonden
genezen zijn; dat Hij als een lam ter dood geleid is, onder de misdadigers gerekend [Jes.
179 artikel 22
53:5vv.] en als een misdadiger veroordeeld door Pontius Pilatus, hoewel hij Hem
onschuldig verklaard had[Joh. 18:38]. Zo heeft Hij dan betaald, wat Hij niet geroofd had
[Ps. 69:5] en heeft geleden, rechtvaardig voor de onrechtvaardigen [1Petr. 3:18], zowel in
zijn lichaam als in zijn ziel. Hij ervoer de verschrikkelijke straf die onze zonden
verdiend hadden, zodat zijn zweet gelijk werd aan druppels bloed die op de aarde
vielen [Luc. 22:44]. Hij heeft geroepen: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij
verlaten? [Matt. 27:46] en heeft dit alles geleden tot vergeving van onze zonden.
Daarom zeggen wij terecht met Paulus, dat wij niets anders weten dan Christus en die
gekruisigd [1Kor. 2:2]. Wij achten alles voor drek om de uitnemendheid van de kennis van
onze Here Jezus Christus [Filipp. 3:8]. Wij vinden alle vertroosting in zijn wonden en
behoeven geen enkel ander middel te zoeken of te bedenken, om ons met God te
verzoenen dan alleen dit ene offer, eenmaal gebracht, waardoor de gelovigen in eeuwigheid
volmaakt worden [Hebr. 10:14]. Dit is de reden waarom Hij door de engel van God
Jezus, dat is Zaligmaker, genoemd is, omdat Hij zijn volk zou verlossen van hun zonden
[Matt. 1:21].
ARTIKEL 22
De rechtvaardiging door het geloof
Wij geloven dat de Heilige Geest, om ware kennis van deze grote verborgenheid
te verkrijgen, in onze harten een oprecht geloof ontsteekt, dat Jezus Christus met
al zijn verdiensten omhelst, Hem toe-eigent en niets anders meer buiten Hem
zoekt. Want het is één van beide: óf in Jezus Christus is niet alles wat voor onze
zaligheid nodig is, óf, als wél alles in Hem is, dan heeft degene, die Jezus Christus
door het geloof bezit, zijn gehele zaligheid. Nu, dat men zou zeggen, dat Christus
niet genoeg is, maar dat er naast Hem iets anders nodig is, zou een buitensporige
godslastering zijn. Want daaruit zou volgen dat Christus maar een halve
Zaligmaker zou zijn. Daarom zeggen wij terecht met Paulus, dat wij alleen door het
geloof of door het geloof zonder de werken gerechtvaardigd worden [Rom. 3:28]. Maar – om
het precies te zeggen – wij bedoelen niet dat het geloof zelf ons rechtvaardigt,
want het is maar een middel waarmee wij Christus, onze gerechtigheid, omhelzen.
Maar Jezus Christus is onze gerechtigheid doordat Hij ons toerekent al zijn
verdiensten en zoveel heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats gedaan
heeft en het geloof is een middel, dat ons met Hem in de gemeenschap van al
zijn goederen houdt. Als deze ons eigendom zijn geworden, zijn zij meer dan voldoende
om ons vrij te spreken van onze zonden.
de nederlandse geloofsbelijdenis 180
ARTIKEL 23
Onze gerechtigheid voor God
Wij geloven dat onze gelukzaligheid gelegen is in de vergeving van onze zonden
om Jezus Christus’ wil en dat daarin onze gerechtigheid voor God bestaat, zoals
David en Paulus ons leren, als zij verklaren dat het de gelukzaligheid van de mens is,
dat God hem de gerechtigheid toerekent zonder de werken [Ps. 32:2; Rom. 4:6]. En dezelfde
apostel zegt dat wij om niet of uit genade gerechtvaardigd zijn, door de verlossing die in
Christus Jezus is [Rom. 3:24]. En daarom houden wij dit fundament altijd vast en
geven God alle eer en wij vernederen onszelf en belijden wie we zijn, zonder ons
op iets van onszelf of op onze verdiensten te beroemen. Wij steunen en rusten
alleen op de gehoorzaamheid van de gekruisigde Christus, die van ons is, wanneer
wij in Hem geloven. Zij is voldoende om al onze ongerechtigheden te bedekken
en ons de vrijmoedigheid te geven om tot God te gaan met een geweten dat
bevrijd is van vrees, ontzetting en verschrikking, zonder te doen als onze eerste
vader Adam, die zich al bevende met vijgenboombladeren wilde bedekken. En
zeker, indien wij voor God verschijnen moesten en op onszelf zouden steunen of
op enig ander schepsel, hoe weinig ook, dan zouden wij helaas verzwolgen worden.
En daarom moet ieder zeggen met David: Here, ga niet in het gericht met uw
knecht, want voor U zal niemand die leeft gerechtvaardigd worden [Ps. 143:2].
ARTIKEL 24
Heiliging en goede werken
Wij geloven dat dit ware geloof, dat in de mens voortgebracht is door het horen
van het Woord van God en de werking van de Heilige Geest, hem doet wedergeboren
worden en tot een nieuwe mens maakt en hem doet leven in een nieuw
leven en bevrijdt van de slavernij van de zonde. Daarom is er geen sprake van dat
dit rechtvaardigend geloof de mensen zou koud maken voor een vroom en heilig
leven. Integendeel, zonder dit geloof zullen zij nooit iets doen uit liefde tot God,
maar alleen uit liefde tot zichzelf en uit vrees verdoemd te worden. Het is dan
ook onmogelijk dat dit heilig geloof in de mens niets zou uitwerken. Wij spreken
immers niet van een leeg geloof, maar van een geloof dat de Schrift noemt: een
geloof dat door de liefde werkt [Gal. 5:6] en dat de mens beweegt om zich te oefenen in
de werken die God in zijn Woord geboden heeft. Deze werken zijn, als zij voortkomen
uit de goede wortel van het geloof, goed en voor God aangenaam, aangezien
zij alle door zijn genade geheiligd zijn. Intussen tellen zij niet voor onze
rechtvaardiging. Want wij worden door het geloof in Christus gerechtvaardigd,
vóór wij goede werken doen. Anders zouden zij niet goed kunnen zijn, evenmin
181 artikel 25
als de vrucht van een boom goed kan zijn voordat de boom goed is. Wij doen dan
goede werken, maar niet om iets te verdienen (want wat zouden wij verdienen?).
Ja, wij zijn aan God verplicht om goede werken te doen en niet Hij aan ons. Aangezien
Hij het is, die in ons werkt het willen en het volbrengen, naar zijn welbehagen [Filipp.
2:13]. Laten wij dan letten op wat geschreven staat: Wanneer gij alles gedaan
zult hebben wat u bevolen is, zo zegt: wij zijn onnutte dienaren; wij hebben gedaan wat wij
schuldig waren [Luc. 17:10]. Intussen willen wij niet ontkennen dat God de goede
werken beloont; maar het is door zijn genade, dat Hij zijn gaven kroont. Verder,
al doen wij goede werken, toch bouwen wij onze zaligheid daar niet op, want wij
kunnen geen werk doen of het is besmet door ons vlees14 en ook strafwaardig. En
al konden wij er één voortbrengen, dan is toch de gedachte aan één zonde genoeg
om dat verwerpelijk te maken in Gods ogen. Zo zouden wij dan altijd in twijfel
verkeren, heen en weer geslingerd, zonder enige zekerheid en onze arme gewetens
zouden altijd gekweld worden, als zij niet steunden op de verdiensten van
het lijden en sterven van onze Zaligmaker.
ARTIKEL 25
De vervulling van de Wet
Wij geloven dat de ceremoniën en de voorafbeeldingen15 van de Wet hebben afgedaan
met de komst van Christus en dat aan alle voorafschaduwingen een einde is
gekomen, zodat het gebruik daarvan onder christenen afgeschaft moet worden.
Toch blijft voor ons de waarheid en de inhoud ervan in Christus Jezus, in wie zij
vervuld zijn. Intussen maken wij nog gebruik van de getuigenissen uit de Wet en
de Profeten om ons in het Evangelie te bevestigen en ook om ons leven te richten
naar alles wat betamelijk is, tot eer van God, naar zijn wil.
ARTIKEL 26
De voorspraak van Christus
Wij geloven dat wij geen toegang hebben tot God, dan alleen door de enige Middelaar
en Voorspraak, Jezus Christus, de rechtvaardige. Hierom is Hij mens
geworden en heeft de goddelijke en de menselijke natuur verenigd, opdat wij
mensen een toegang zouden hebben tot de goddelijke majesteit; anders zou de
toegang voor ons gesloten zijn. Maar deze Middelaar, die de Vader ons heeft ge-
14 Daarmee is bedoeld: door ons zondig bestaan.
15 In de Nederlandse tekst van 1619 staat ‘figuren der wet’. Met de weergave: ‘voorafbeeldingen’
wordt duidelijk gemaakt dat bedoeld worden afbeeldingen onder de wet (het
Oude Testament) die heenwijzen naar en vervuld zijn met de komst van Christus.
de nederlandse geloofsbelijdenis 182
geven tussen Hem en ons, moet ons door zijn verhevenheid niet afschrikken, zodat
wij een andere, naar ons goeddunken, zouden zoeken. Want er is niemand
in de hemel of op de aarde onder de schepselen, die ons meer liefheeft dan Jezus
Christus, die, hoewel Hij in de gestalte van God was, toch zichzelf heeft vernietigd, door de
gestalte van een mens en van een knecht voor ons aan te nemen en is zijn broeders in alles
gelijk geworden [Filipp. 2:6-7; Hebr. 2:17]. Als wij nu een andere middelaar moesten
zoeken die ons goedgunstig zou zijn, wie zouden wij dan kunnen vinden, die ons
meer liefheeft dan Hij die zijn leven voor ons gegeven heeft, ook toen wij zijn vijanden
waren [Rom. 5:8]? En als wij iemand zoeken, die macht en aanzien heeft, wie is
er die zoveel macht en aanzien heeft als Hij, die gezeten is aan de rechterhand van zijn
Vader [Rom. 8:34] en die alle macht heeft in de hemel en op de aarde [Matt. 28:18]? En wie
zal eerder verhoord worden dan de eigen geliefde Zoon van God? Zo is dan alleen
door wantrouwen het gebruik ingevoerd dat men de heiligen onteert in plaats
van hen te eren, door te doen wat zij nooit gedaan of begeerd hebben, maar wat
zij voortdurend en volgens hun plicht verworpen hebben, zoals blijkt uit hun geschriften.
En hier moet men niet inbrengen dat wij het niet waardig zijn, want
het gaat er hier niet om dat wij onze gebeden op grond van onze waardigheid
aanbieden, maar alleen op grond van de uitnemendheid en de waardigheid van
onze Here Jezus Christus, wiens gerechtigheid door het geloof de onze is. Daarom
zegt de apostel ons, als hij deze dwaze vrees of veel meer het wantrouwen
van ons wil wegnemen, dat Jezus Christus zijn broeders in alles gelijk is geworden, opdat
Hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou zijn, om de zonden van het volk te reinigen;
want doordat Hij zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij degenen die verzocht worden,
te hulp komen [Hebr. 2:17-18]. En daarna, om ons nog meer moed te geven om tot
Hem te gaan, zegt hij: Daar wij dan een grote Hogepriester hebben, Jezus de Zoon van
God, die de hemelen doorgegaan is, laat ons deze belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen
Hogepriester die geen medelijden zou kunnen hebben met onze zwakheden, maar die in alle
dingen op gelijke wijze is verzocht geweest, zonder zonde. Laat ons daarom met vrijmoedigheid
toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid krijgen en genade vinden als
het tijd is om geholpen te worden [Hebr. 4:14-16]. Dezelfde apostel zegt dat wij de vrijheid
hebben om het heiligdom in te gaan door het bloed van Jezus. Hij zegt: laat ons dan gaan
met vrijmoedigheid van het geloof [Hebr. 10:19, 22] etcetera. Eveneens: Christus heeft een
eeuwig priesterschap, waardoor Hij volkomen kan zalig maken die door Hem tot God gaan,
terwijl Hij altijd leeft om voor hen te bidden [Hebr. 7:24-25]. Wat ontbreekt er dan nog,
daar Christus zelf zegt: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de
Vader dan door Mij [Joh. 14:6]? Waarom zouden wij een andere voorspraak zoeken,
aangezien het God behaagd heeft ons zijn Zoon tot een Voorspraak te geven? Laten
wij Hem niet verlaten om een andere te nemen, laat staan een andere te zoeken
zonder die ooit te vinden; want toen God Hem ons gaf, wist Hij heel goed dat
183 artikel 27
wij zondaars waren. Daarom roepen wij, naar het bevel van Christus, de hemelse
Vader aan door Christus, onze enige Middelaar, zoals ons in het gebed des Heren
geleerd is. En wij zijn verzekerd dat alles wat wij de Vader bidden in zijn naam, ons
gegeven zal worden [Joh. 16:23].
ARTIKEL 27
De katholieke of algemene kerk
Wij geloven en belijden één katholieke of algemene kerk. Zij is een heilige vergadering
van mensen die waarachtig in Christus geloven, die al hun zaligheid
verwachten van Jezus Christus, gewassen door zijn bloed, geheiligd en verzegeld
door de Heilige Geest. Deze kerk is er geweest van het begin van de wereld af en
zal er zijn tot het einde toe; want Christus is een eeuwige Koning, die niet zonder
onderdanen kan zijn. En deze heilige kerk wordt door God bewaard of staande
gehouden tegen het woeden van de gehele wereld, hoewel zij soms een tijdlang
zeer klein en als tot niets schijnt te zijn geworden in de ogen van de mensen. Zo
heeft de Here gedurende de gevaarlijke tijd onder Achab zevenduizend mensen
voor zich behouden, die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden. Ook is deze
heilige kerk niet gelegen in, gebonden aan of beperkt tot een bepaalde plaats of
gebonden aan bepaalde personen, maar zij is verspreid en verstrooid over de gehele
wereld. Toch is zij met hart en wil samengevoegd en verenigd in eenzelfde
Geest, door de kracht van het geloof.
ARTIKEL 28
De gemeenschap der heiligen met de ware kerk
Wij geloven, aangezien deze heilige vergadering een verzameling is van hen die
zalig worden en er buiten haar geen zaligheid is, dat niemand, van welke staat of
hoedanigheid ook, op zichzelf behoort te blijven om aan zichzelf genoeg te hebben.
Maar allen behoren zich bij haar te voegen en zich met haar te verenigen. De
eenheid van de kerk wordt bewaard als zij zich onderwerpen aan haar onderricht
en tucht, de hals buigen onder het juk van Jezus Christus en de opbouw van de
broeders dienen naar de gaven die God hun heeft gegeven, als leden van een en
het zelfde lichaam. En opdat dit des te beter kan onderhouden worden, is [het] de
plicht van alle gelovigen volgens het Woord van God om zich af te scheiden van
hen, die niet van de kerk zijn en zich te voegen bij deze vergadering, op welke
plaats God haar ook gesteld heeft, zelfs al verzetten de overheden en de plakkaten
van de vorsten zich daartegen en stond er de dood of enige lijfstraf op. Daarom
handelen allen die zich van haar afscheiden of zich niet bij haar voegen in strijd
met Gods verordening.
de nederlandse geloofsbelijdenis 184
ARTIKEL 29
De kenmerken van de ware kerk
Wij geloven dat men heel zorgvuldig en met veel inzicht op grond van het Woord
van God behoort te onderscheiden, welke de ware kerk is, aangezien alle sekten
die tegenwoordig in de wereld zijn, zich met de naam kerk tooien. Wij spreken
hier niet over de huichelaars die in de kerk onder de goeden vermengd zijn, maar
intussen niet van de kerk zijn, hoewel zij uiterlijk in haar zijn. Maar wij bedoelen
dat men het lichaam en de gemeenschap van de ware kerk moet onderscheiden
van alle sekten, die zeggen dat zij de kerk zijn.
De kenmerken waaraan men de ware kerk kan herkennen, zijn deze: dat de
kerk de zuivere prediking van het Evangelie brengt; dat zij de zuivere bediening
van de sacramenten onderhoudt, zoals Christus ze ingesteld heeft; dat de kerkelijke
tucht uitgeoefend wordt om de zonde te bestraffen; kortom dat men zich
richt naar het zuivere Woord van God, alle dingen die daarmee in strijd zijn verwerpt
en Jezus Christus erkent als het enige Hoofd. Hieraan kan men met zekerheid
de ware kerk herkennen en dus heeft niemand het recht zich van haar af te
scheiden.
Wat nu hen aangaat die tot de kerk behoren, hen kan men herkennen aan de
kenmerken van de christenen, namelijk het geloof en dat zij, wanneer zij de enige
Zaligmaker Jezus Christus aangenomen hebben, de zonde ontvluchten en de gerechtigheid
nastreven, de ware God en hun naasten liefhebben en niet naar rechts
of naar links afwijken en hun vlees met zijn werken kruisigen. Maar niet alsof er
geen grote zwakheid meer in hen zou zijn, maar zij strijden daartegen door de
Geest al de dagen van hun leven. Daarbij nemen zij voortdurend hun toevlucht
tot het bloed, de dood, het lijden en de gehoorzaamheid van de Here Jezus, in wie
zij vergeving van hun zonden hebben door het geloof in Hem.
Wat de valse kerk betreft: deze schrijft aan zichzelf en aan haar verordeningen
meer macht en gezag toe dan aan het Woord van God en wil zich niet aan het
juk van Christus onderwerpen. Zij bedient de sacramenten niet zoals Christus in
zijn Woord geboden heeft, maar laat er uit weg en voegt er aan toe naar het haar
goeddunkt. Zij grondt zich meer op de mensen dan op Christus. Zij vervolgt hen
die heilig leven naar het Woord van God en die haar berispen om haar gebreken,
geldzucht en afgoderijen.
Deze twee kerken zijn gemakkelijk te herkennen en van elkaar te onderscheiden.

185 artikel 30
ARTIKEL 30
De regering van de kerk
Wij geloven dat deze ware kerk geregeerd moet worden in overeenstemming met
de geestelijke orde die onze Here ons in zijn Woord geleerd heeft, namelijk dat
er dienaren of herders moeten zijn om het Woord van God te prediken en de sacramenten
te bedienen. Ook moeten er opzieners en diakenen zijn om met de
herders de kerkeraad te vormen en door middel hiervan de ware godsdienst te
onderhouden en er zorg voor te dragen dat de ware leer haar loop heeft, dat ook
de overtreders op geestelijke wijze bestraft en in toom gehouden worden en dat
ook de armen en bedroefden geholpen en getroost worden naar dat zij nodig hebben.
Door middel hiervan zullen alle dingen in de kerk in goede orde geschieden,
wanneer personen gekozen worden die getrouw zijn, overeenkomstig de regel
die de heilige Paulus daarvoor geeft in de brief aan Timotheüs [1Tim. 3].
ARTIKEL 31
De roeping van de ambtsdragers van de kerk
Wij geloven dat de dienaren van het Woord van God, de ouderlingen en de diakenen,
tot hun ambt behoren verkozen te worden door wettige verkiezing van de
kerk, onder aanroeping van de naam van God en in goede orde, zoals het Woord
van God leert. Daarom moet ieder zich er terdege voor wachten om zich met ongeoorloofde
middelen in te dringen, maar men is verplicht de tijd af te wachten
dat men door God geroepen wordt, opdat men getuigenis heeft van zijn roeping
om er vast en zeker van te zijn dat deze van de Here is.
En wat de dienaren van het Woord betreft, zij hebben, op welke plaats zij ook
zijn, gelijke macht en gezag, omdat zij allen dienaren zijn van Jezus Christus, de
enige, algemene Bisschop en het enige Hoofd van de kerk.
Bovendien zeggen wij – opdat de heilige verordening van God niet geschonden
wordt of in verachting raakt – dat ieder voor de dienaren van het Woord en
de ouderlingen van de kerk bijzondere achting behoort te hebben omwille van
het werk dat zij doen en zoveel mogelijk in vrede met hen te leven, zonder gemor,
twist of tweedracht.
ARTIKEL 32
De orde en de tucht van de kerk
Wij geloven intussen dat de regeerders van de kerk – hoewel het nuttig en goed is
dat zij onderling een bepaalde orde instellen en handhaven om het lichaam van
de nederlandse geloofsbelijdenis 186
de kerk te onderhouden – zich er niettemin voor moeten wachten af te wijken
van wat Christus, onze enige Meester, ons geboden heeft. En daarom verwerpen
wij alle menselijke bedenksels en alle wetten die men zou willen invoeren om
God te dienen en daardoor de gewetens te binden en te dwingen, op welke wijze
dan ook. Wij aanvaarden dus alleen wat dienstig is om eendracht en eenheid te
bevorderen en te bewaren, en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid aan
God. Hiertoe is vereist de excommunicatie of de ban, die volgens het Woord van
God geschiedt, met hetgeen daarmee samenhangt.
ARTIKEL 33
De sacramenten
Wij geloven dat onze goede God, omdat Hij rekening houdt met onze botheid
en zwakheid, voor ons de sacramenten heeft ingesteld om zijn beloften aan ons
te verzegelen en om onderpanden te zijn van zijn goedgunstigheid en genade
jegens ons en ook om ons geloof te voeden en te onderhouden. Hij heeft deze
gevoegd bij het woord van het Evangelie om des te beter aan onze zintuigen te
tonen zowel wat Hij ons door zijn Woord te verstaan geeft als wat Hij inwendig
in onze harten doet. Zo bekrachtigt en verzekert Hij in ons de zaligheid waarin
Hij ons doet delen. Want het zijn zichtbare tekenen en zegelen van een innerlijke
en onzichtbare zaak, door middel waarvan God in ons werkt door de kracht van
de Heilige Geest. De tekenen zijn dus niet zonder betekenis en leeg om ons te bedriegen,
want Jezus Christus is de waarheid ervan, zonder wie ze volstrekt niets
zouden zijn. Voorts hebben wij genoeg aan het aantal sacramenten die Christus,
onze Meester, heeft ingesteld. Het zijn er niet meer dan twee, te weten het sacrament
van de doop en van het heilig avondmaal van Jezus Christus.
ARTIKEL 34
De heilige doop
Wij geloven en belijden dat Jezus Christus, die het einde van de Wet is [Rom. 10:4], door
zijn vergoten bloed een einde gemaakt heeft aan alle andere bloedstortingen die
men zou kunnen of willen doen tot verzoening van en voldoening voor de zonden.
Hij heeft de besnijdenis, die met bloed geschiedde, afgeschaft en in plaats
daarvan het sacrament van de doop ingesteld, waardoor wij in de kerk van God
opgenomen worden en van alle andere volken en vreemde godsdiensten worden
afgezonderd, om geheel aan Hem toe te behoren, wiens merk en veldteken wij
dragen. Het dient ons tot een getuigenis dat Hij eeuwig onze God en onze genadige
Vader zal zijn.
187 artikel 34
Zo heeft Hij dan bevolen al de zijnen te dopen in de naam van de Vader en van
de Zoon en van de Heilige Geest [Matt. 28:19], alleen met zuiver water. Hij geeft ons
daarmee te verstaan: evenals het water, waarmee wij overgoten worden en dat bij
de besprenkeling op het lichaam van de dopeling zichtbaar is, het vuil van het
lichaam afwast, zo bewerkt ook het bloed van Christus hetzelfde binnen in de ziel
door de Heilige Geest. Het besprenkelt en zuivert haar van haar zonden en doet
ons wedergeboren worden van kinderen des toorns tot kinderen van God. Niet
dat dit door het uitwendige water geschiedt, maar door de besprenkeling met het
kostbare bloed van de Zoon van God, die onze Rode Zee is, waar wij doorheen
moeten gaan, om te ontkomen aan de tirannie van Farao – dat is de duivel – en
in te gaan in het geestelijk land Kanaän. Zo geven de dienaren ons van hun kant
het sacrament en wat zichtbaar is, maar onze Here geeft wat door het sacrament
wordt aangewezen, te weten de onzichtbare genadegaven: Hij wast, zuivert en
reinigt onze zielen van alle onreinheden en ongerechtigheden en vernieuwt onze
harten en vervult ze met alle vertroosting en geeft ons een waarachtige zekerheid
van zijn vaderlijke goedheid, terwijl Hij ons de nieuwe mens aandoet en de oude
met al zijn werken uittrekt.
Hierom geloven wij dat wie in het eeuwige leven wil komen, slechts eenmaal
gedoopt moet worden met de enige doop, zonder die ooit te herhalen; want wij
kunnen ook niet tweemaal geboren worden. Maar deze doop is ons niet alleen
van nut zolang het water op ons is en wij het ontvangen, maar gedurende ons
gehele leven. Hierom verwerpen wij de dwaling van de wederdopers, die niet tevreden
zijn met één doop, die zij eenmaal ontvangen hebben. Bovendien veroordelen
zij de doop van de kleine kinderen der gelovigen, van wie wij geloven dat
men ze behoort te dopen en met het teken van het verbond te verzegelen, zoals
de kleine kinderen in Israël besneden werden op grond van dezelfde beloften die
aan onze kinderen gedaan zijn. En Christus heeft zijn bloed waarlijk niet minder
vergoten om de kleine kinderen der gelovigen te wassen dan Hij dat gedaan
heeft voor de volwassenen. Daarom behoren zij het teken en het sacrament van
wat Christus voor hen gedaan heeft te ontvangen, zoals de Here in de Wet beval
om hen kort nadat zij geboren waren het sacrament van het lijden en sterven van
Christus mee te delen, door voor hen een lam te offeren dat een sacrament van
Jezus Christus was. Bovendien doet de doop aan onze kinderen hetzelfde wat de
besnijdenis deed aan het joodse volk. Dit is de reden waarom de heilige Paulus de
doop de besnijdenis van Christus noemt [Kol. 2:11].
de nederlandse geloofsbelijdenis 188
ARTIKEL 35
Het heilig avondmaal
Wij geloven en belijden dat onze Zaligmaker Jezus Christus het sacrament van
het heilig avondmaal verordend en ingesteld heeft om te voeden en te onderhouden
degenen, die Hij reeds deed wedergeboren worden en in zijn huisgezin, dat
is zijn kerk, ingelijfd heeft. Nu hebben degenen die wedergeboren zijn tweeërlei
leven in zich: het ene is lichamelijk en tijdelijk, dat zij met hun eerste geboorte
hebben meegebracht en dat alle mensen gemeen hebben. Het andere is geestelijk
en hemels; het wordt hun gegeven in de tweede geboorte, die geschiedt door het
woord van het Evangelie in de gemeenschap met het lichaam van Christus. In dit
leven delen niet alle mensen, maar alleen de uitverkorenen Gods.
Zo heeft God ons, tot instandhouding van het lichamelijke en aardse leven,
aards, gewoon brood verordend, dat daartoe dienstig en aan alle mensen gemeenschappelijk
is, zoals het leven zelf. Maar om het geestelijke en hemelse leven te
onderhouden, dat de gelovigen hebben, heeft Hij hun een levend brood gezonden,
dat uit de hemel neergedaald is, te weten Jezus Christus, die het geestelijk
leven van de gelovigen voedt en onderhoudt als Hij genuttigd wordt, dat is: geestelijk
toegeëigend en ontvangen door het geloof.
Om ons dit geestelijke en hemelse brood af te beelden heeft Christus een aards
en zichtbaar brood verordend, dat een sacrament is van zijn lichaam, en de wijn
als een sacrament van zijn bloed om ons te betuigen: zo waarlijk als wij het sacrament
ontvangen en in onze handen houden en het eten en drinken met onze
mond, waarmee ons leven onderhouden wordt, zo waarlijk ontvangen wij het
ware lichaam en bloed van Christus, onze enige Zaligmaker door het geloof (dat
de hand en mond van onze ziel is) in onze ziel tot ons geestelijk leven. Zo is het
nu zeker en buiten twijfel dat Jezus Christus ons zijn sacramenten niet tevergeefs
heeft bevolen. Hij werkt namelijk in ons alles wat Hij ons door deze heilige tekenen
voor ogen stelt, hoewel de wijze waarop dit geschiedt ons verstand te boven
gaat en voor ons onbegrijpelijk is, evenals de werking van de Heilige Geest verborgen
en onbegrijpelijk is. Ondertussen vergissen wij ons niet als wij zeggen dat
wat door ons gegeten en gedronken wordt, het eigen en natuurlijk lichaam en
het eigen bloed van Christus is; maar de wijze waarop wij deze nuttigen, is niet
met de mond, maar geestelijk, door het geloof. Aldus blijft Jezus Christus altijd
gezeten aan de rechterhand van God zijn Vader in de hemelen en Hij laat daarom
toch niet na zichzelf aan ons mee te delen door het geloof. Deze maaltijd is een
geestelijke dis, waaraan Christus zichzelf aan ons meedeelt met al zijn gaven en
ons zowel zichzelf als de verdiensten van zijn lijden en sterven doet genieten. Hij
voedt, sterkt en troost onze arme, troosteloze ziel door het eten van zijn vlees en
verkwikt en verheugt haar door het drinken van zijn bloed.
189 artikel 36
Voorts, hoewel de sacramenten met de zaken waarvan zij een teken zijn, zijn
samengevoegd, worden toch niet beide door allen ontvangen. De goddeloze ontvangt
wel het sacrament tot zijn oordeel, maar ontvangt niet de waarheid van het
sacrament, evenals Judas en Simon de tovenaar beiden wel het sacrament ontvingen,
maar niet Christus, van wie het een teken was. Hij wordt alleen aan de
gelovigen meegedeeld.
Ten slotte, wij ontvangen het heilig sacrament in de samenkomst van het
volk van God met ootmoed en eerbied, terwijl wij met dankzegging een heilige
gedachtenis aan de dood van Christus, onze Zaligmaker, vieren en daarbij belijdenis
doen van ons geloof en van de christelijke godsdienst. Daarom behoort
niemand daar toe te komen zonder zichzelf eerst op de rechte wijze beproefd te
hebben, opdat hij, als hij eet van dit brood en drinkt uit deze beker, zichzelf geen
oordeel eet en drinkt [1 Kor. 11:29]. Kortom, wij worden door het gebruik van dit
heilig sacrament bewogen tot een vurige liefde jegens God en onze naaste. Daarom
verwerpen wij alle inmengselen en veroordelenswaardige bedenksels die de
mensen aan de sacramenten hebben toegevoegd en ermee vermengd hebben als
ontheiligingen daarvan en zeggen, dat men zich tevreden moet stellen met de
verordening die Christus en zijn apostelen ons geleerd hebben en daarvan spreken
zoals zij erover gesproken hebben.
ARTIKEL 36
De overheid
Wij geloven dat onze goede God, vanwege de verdorvenheid van het menselijk
geslacht, koningen, vorsten en overheden heeft ingesteld. Hij wil namelijk dat de
wereld geregeerd wordt door wetten en verordeningen, opdat de ongebondenheid
van de mensen bedwongen wordt en alles in goede orde onder hen toegaat.
Hiertoe heeft Hij de overheid het zwaard in handen gegeven om te bestraffen hen die kwaad
doen [Rom. 13:4] en te beschermen de goeden. En hun taak is niet alleen acht te geven
op de openbare orde en daarover te waken, maar ook de hand te houden aan
de heilige bediening van de kerk,16 om te weren en uit te roeien alle afgoderij en
valse godsdienst, het rijk van de antichrist te vernietigen17 en het koninkrijk van
16 Met de uitdrukking ‘den Heyligen Kercken-dienst’ (sacrum ministerium) wordt meer
bedoeld dan de kerkdienst. Het gaat om de gehele dienst van de kerk, ook in de samenleving.
Het voorzetsel ‘heilig’ grenst deze dienst van de kerk af van de taken van de burgerlijke
overheid.
17 In 1905 heeft de Generale Synode van Utrecht van de Gereformeerde Kerken in Nederland
de zinsnede in dit artikel: ‘om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst,
het rijk van de antichrist te vernietigen’ geschrapt. Daarachter schuilt zowel de
gewijzigde visie op de rol van de overheid inzake de handhaving van de openbare godsdienstoefening
als de overtuiging dat de belijdenissen van de kerk haar actuele belijden
de nederlandse geloofsbelijdenis 190
Jezus Christus te bevorderen, het woord van het Evangelie overal te doen prediken,
opdat God door een ieder geëerd en gediend wordt, zoals Hij in zijn Woord
gebiedt.
Verder is ieder, van welke hoedanigheid, rang of stand hij ook mag zijn, verplicht
zich aan de overheden te onderwerpen, belastingen te betalen, hun eer en
eerbied te bewijzen en hun gehoorzaam te zijn in alle dingen die niet in strijd
zijn met het Woord van God. Ieder dient voor hen te bidden, opdat de Here hen
wil leiden in al hun wegen en opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid
en eerbaarheid [1Tim. 2:2].
Hierom wijzen wij de wederdopers af en andere oproerlingen18 en in het algemeen
allen die overheden en magistraten verwerpen en de rechtsorde omver
willen stoten door het invoeren van de gemeenschap van goederen en de goede
zeden, die God onder de mensen ingesteld heeft, verstoren.
ARTIKEL 37
Het laatste oordeel
Tenslotte geloven wij, in overeenstemming met het Woord van God, dat, als de
door de Here bestemde tijd (die aan alle schepselen onbekend is) gekomen en het
getal van de uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Here Jezus Christus uit de hemel
zal komen, lichamelijk en zichtbaar, op dezelfde wijze als Hij opgevaren is [Hand. 1:11], met
grote heerlijkheid en majesteit om zich te openbaren als Rechter over levenden
en doden, terwijl Hij deze oude wereld in vuur en vlam zet om haar te zuiveren.
En dan zullen voor deze grote Rechter alle mensen persoonlijk verschijnen, zowel
mannen als vrouwen en kinderen, die van het begin tot het einde van de wereld
geleefd hebben, gedagvaard door de stem van de aartsengel en het geklank van de bazuin
van God [1Tess. 4:16]. Want allen die gestorven zijn, zullen uit de aarde verrijzen
en de zielen zullen samengevoegd en verenigd worden met hun eigen lichaam,
waarin zij geleefd hebben. En wat betreft degenen die dan nog zullen leven, zij
zullen niet sterven zoals de anderen, maar zij zullen in een ogenblik veranderd
dienen weer te geven. De aanvaarding van de integrale tekst van het betreffende artikel
door de Gereformeerde Synode van Dordtrecht in 1972 is door de Gereformeerde Synode
van Franeker in 2002 bekrachtigd vanuit de gedachte dat historische teksten niet steeds
hoeven worden bijgesteld. Daarnaar gevraagd heeft de Generale Synode van de Protestantse
Kerk in Nederland in 2006 besloten de oorspronkelijke tekst van dit artikel ongewijzigd
te laten.
18 De calvinisten geven hiermee aan dat zij het gezag van de overheid respecteren. Men
keert zich tegen een negatieve beeldvorming, alsof zij zich wilden onttrekken aan de regering
van Filips II. Evangelische vernieuwing betekent geen breuk met bestaande gezagsen
samenlevingsstructuren. Deze opvatting is in lijn met de brief van Guido de Bres aan
Filips II, die hij aan de Nederlandse Geloofsbelijdenis vooraf deed gaan.
191 artikel 37
en van vergankelijk onvergankelijk worden. Dan zullen de boeken (dat zijn de gewetens)
geopend en de doden geoordeeld worden [Openb. 20:12] naar wat zij in deze wereld
gedaan zullen hebben, hetzij goed of kwaad [2 Kor. 5:10]. Ja, de mensen zullen rekenschap
geven van elk ijdel woord, dat zij gesproken zullen hebben [Matt. 12:36], al houdt de
wereld dat slechts voor spel en tijdverdrijf. En dan zullen de verborgen dingen en
huichelarijen van de mensen openlijk voor allen aan het licht gebracht worden.
En daarom is de gedachte aan dit oordeel terecht schrikwekkend en angstaanjagend
voor de bozen en goddelozen en zeer begeerlijk en troostrijk voor de vromen
en uitverkorenen. Want hun verlossing zal dan geheel voltooid worden en
zij zullen daar ontvangen de vruchten van de arbeid en de moeite die zij zullen
hebben verdragen. Hun onschuld zal door allen erkend worden en zij zullen de
verschrikkelijke wraak zien, die God zal oefenen jegens de goddelozen die hen
getiranniseerd, verdrukt en gekweld hebben in deze wereld. Zij zullen overtuigd
worden door het getuigenis van hun eigen geweten en zullen onsterfelijk worden;
echter om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, dat voor de duivelen en zijn
engelen bereid is [Matt. 25:41].
De gelovigen en uitverkorenen daarentegen zullen gekroond worden met
heerlijkheid en eer. De Zoon van God zal hun naam belijden voor God, zijn Vader [Matt.
10:32] en zijn uitverkoren engelen en God zal alle tranen van hun ogen afwissen [Openb.
21:4]. Het zal bekend worden dat hun zaak, die nu door veel rechters en overheden
als ketters en goddeloos veroordeeld wordt, de zaak van de Zoon van God is.
En als een beloning uit genade zal de Here hen zulk een heerlijkheid doen bezitten
als het hart van een mens nooit zou kunnen bedenken. Daarom verwachten
wij die grote dag met groot verlangen om ten volle te genieten de beloften van
God in Jezus Christus, onze Here.